Skip to main content
Top

1986 | Boek

Van contractie naar actie

Theorieën over motoriek en toepassingen in sport, therapie en pedagogiek

Auteurs: Dr. B. van Cranenburgh, Dr. Th. Mulder

Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum

insite
ZOEKEN

Over dit boek

Iedere student breekt zich wel eens het hoofd over het juiste gebruik van de medische terminologie. Gelukkig is er nu het "Groene Boekje" voor medische termen! In dit boekje: de logica van de medische taal door deze te ontleden tot stamwoorden en voor- en achtervoegsels, een opsomming van regels die gelden voor de uitspraak van medische termen en het gebruik van enkel- en meervoud. Ook worden andere relevante (taalkundige) aspecten beschreven. Aan de orde komen o.a. het gelegitimeerd gebruik van Nederlandse termen, het liggend streepje, afkortingen, de belangrijkste verschillen tussen oude en nieuwe spelling, medische eponiemen, eenheden en hun voorvoegsels. Achterin is een alfabetische lijst opgenomen met een groot aantal medische termen.

Inhoudsopgave

Voorwerk

Algemeen

Voorwerk
1. Inleiding
Abstract
Motoriek is meer dan de ‘som van spiercontracties’. Spiercontractie is slechts één onderdeel van het menselijk bewegen. Ditzelfde geldt voor vele andere aspecten van de motoriek zoals: het skelet, de gewrichten, de krachten die op botten inwerken, de biochemie van de energielevering, het actine-myosine-mechanisme, de sturing van motor-unit activiteit en nog veel meer. Dit alles betreft steeds een deelaspect van een doelgerichte totaal-motoriek.
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
2. Terminologie
Abstract
Om misverstanden te voorkomen is het goed stil te staan bij de betekenis van enkele termen die met ‘motoriek’ te maken hebben. De termen sluiten elkaar niet uit, exacte definities zijn vaak niet te geven.
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
3. Soorten motoriek
Abstract
In de literatuur komt men veel indelingen van motoriek tegen. De soort indeling hangt samen met het criterium dat men hanteert, b.v. het doel (communicatie, expressie, posturaal), het verloop in de tijd (cyclisch, acyclisch, samengesteld), de betrokken lichaamsdelen (oog, handmotoriek), de rol van prikkels (reflex-, spontane motoriek). Hieronder volgt een beschrijving van vormen van motoriek die voor de praktijk van belang zijn. Deze beschrijving is niet volledig en kan ook niet als sluitende indeling beschouwd worden (verschillende criteria lopen door elkaar).
B. van Cranenburgh, Th. Mulder

Motoriek en zenuwstelsel

Voorwerk
4. Rol van het zenuwstelsel
Abstract
Reeds eerder werd gesteld dat het ‘reflexmodel’ te simpel is om de enorme rijkdom van het menselijk bewegen te kunnen verklaren. Wanneer men de motoriek van een pianist of van een spelend kind observeert, dan is duidelijk dat hier veel meer aan de hand is dan het domweg verwerken van prikkels tot reacties. Wanneer we inzicht willen krijgen in doelgerichtheid, doelmatigheid en flexibiliteit van de menselijke motoriek, dan zullen we het reflexmodel minstens moeten modificeren, en eventueel zelfs geheel verlaten. Omdat we nog zo weinig van het zenuwstelsel begrijpen, zullen we onze toevlucht moeten nemen tot sterk vereenvoudigde modellen of concepten. Geen van deze modellen is waar of onwaar! Ieder model heeft zijn sterke en zwakke kanten.
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
5. Filogenetisch model (hiërarchische niveaus)
Abstract
Ook het filogenetische model werd reeds in de vorige eeuw geponeerd door Hughlings Jackson, die o.a. hiermee een van de grondleggers werd van onze hedendaagse neurologie. Tot op heden is dit model zeer bruikbaar gebleken om inzicht te geven in het functioneren van het zenuwstelsel en in klinische ziektebeelden. Met regelmatige tussenpozen verschenen deze eeuw steeds weer nieuwe varianten van dit model (zie b.v. MacLean, 1970).
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
6. Motorische baansystemen
Abstract
In de kliniek hanteert men meestal twee baansystemen: piramidebanen en extrapiramidale banen. Deze indeling is gebaseerd op een anatomisch principe: het al of niet verlopen via de ‘piramiden’ (piramidevormige structuur aan de ventrale zijde van de hersenstam). Hoewel dit twee-banenconcept in de praktijk redelijk bruikbaar is, heeft het niet veel met de werkelijkheid te maken; men deelt immers in Nederland ook niet de beroepen in in advocaten en alle andere beroepen. De piramidebaan is inderdaad één anatomisch af te grenzen baan; dit geldt echter geenszins voor de extrapiramidale banen, een verzamelterm voor alle andere niet-piramidale systemen.
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
7. Archiniveau: het ruggemerg
Abstract
Tot het archiniveau behoren o.a. het ruggemerg (spinaal) en de craniale voortzetting daarvan, de formatio reticularis. Hoewel dit niveau het laagst in de hiërarchie is, wil dit geenszins zeggen dat het hier om simpele mechanismen gaat. Recente fysiologische gegevens wijzen er steeds meer op dat uiterst complexe processen en interacties via het spinale niveau tot stand kunnen komen. Men kan hierbij denken aan de talrijke viscerosomatische en somatoviscerale interactiewegen (fig. 7-1) (Van Cranenburgh, 1985) of aan neuronenschakelingen die in staat zijn functionele impulspatronen te genereren (b.v. voor loop- of adembewegingen).
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
8. Paleoniveau
Abstract
Diep in de hemisferen liggen de basale kernen: de nucleus caudatus, het putamen (samen ook wel ‘striatum’) en de globus pallidus (zie fig. 4-1). Vaak worden ook nog enkele hersenstamkernen tot de basale kernen gerekend, nl. de nucleus ruber, de substantia nigra en de nucleus subthalamicus (Denny-Brown, 1962). Reeds uit de diepe ligging blijkt dat het hier filogenetisch oudere structuren betreft dan de hersenschors (de verplaatsing van cellichamen van het binnenste naar het oppervlak, leidend tot de ‘schors’, is een proces dat laat in de evolutie tot ontwikkeling is gekomen).
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
9. Neoniveau
Abstract
Reeds eerder is gesteld dat er in de hersenen heel wat voorafgaat aan een beweging. Lang (tot 800 ms) voordat een spontane beweging wordt uitgevoerd kan men potentialen registreren waarbij veel hersengebieden betrokken zijn, de z.g. event related potentials (erp’s). Men spreekt ook wel van ‘readiness potentials’ en preparatiepotentialen (Desmedt, 1977; Kots, 1977).
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
10. Sensoriek en motoriek
Abstract
Reeds in de jaren dertig gaf Nicolai Bernstein, een Russisch fysioloog, aan dat het noodzakelijk is de reflexboog uit te breiden tot een cirkel. Iedere motoriek heeft immers zijn onontkoombare sensorische gevolgen (sensorische feedback). In letterlijke zin bestaat er dus ook een synaps (koppeling) in de periferie. Von Holst (1969) duidde deze sensorische feedback aan met de term reafferentie; men spreekt ook wel van intrinsieke feedback (intrinsiek in de zin van ‘onlosmakelijk verbonden’).
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
11. Functionele systemen
Abstract
Aleksander Luria, een Russische neuroloog/psycholoog wijst op de dubbel-zinnigheid van het begrip ‘functie’. Men kan hier verschillende zaken mee bedoelen:
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
12. Plasticiteit
Abstract
Een kenmerkende eigenschap van levend organisme is het vermogen tot adaptatie. Onze fysiologische, anatomische en psychologische eigenschappen kunnen zich aanpassen aan de omgeving. Omgekeerd kunnen we soms de omgeving aan onszelf aanpassen (het resultaat daarvan is niet altijd even positief).
B. van Cranenburgh, Th. Mulder

Feedback bij het leren van motorische vaardigheden

Voorwerk
13. Extrinsieke feedback
Abstract
Fysiotherapie, ergotherapie en sporttraining kunnen voor een belangrijk deel worden beschouwd als een leerproces c.q. een gedragsveranderingsproces. De term leren verwijst in dit kader naar relatief permanente veranderingen in de uitvoering van taken en handelingen als gevolg van oefening. Leren betekent in feite het verwerven van regels, van kennisstructuren, die het mogelijk maken dat handelingen op een flexibele wijze in een steeds wisselende context uitgevoerd kunnen worden. Bewegingen worden in eerste instantie vaak geleerd in een laboratorium-achtige situatie, onder voortdurende waakzame begeleiding van een therapeut of trainer. Het is de belangrijke taak van de therapeut/trainer de bewegingscontrole langzaam te laten verschuiven van een situatie waarin de controle plaatsvindt op basis van informatieterugkoppeling naar een situatie waar de bewegingscontrole plaatsvindt op grond van een opgeslagen motorisch programma. In het begin heeft de leerling de voortdurende terugkoppeling van informatie uit verschillende bronnen nodig om fouten te corrigeren en strategieën te wijzigen (fig. 13-1), daarna ontstaat een situatie waar langzamerhand onder invloed van oefening een ‘ingeslepen’ patroon (programma) is ontstaan dat het voor de leerling/patiënt mogelijk maakt de beweging uit te voeren zonder voortdurend afhankelijk te zijn van informatieterugkoppeling van de trainer of therapeut.
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
14. Motorprogramma versus feedback-controle
Abstract
De veronderstelling dat terugkoppeling van informatie via de (intacte) zintuigen naar het centrale zenuwstelsel leidt tot een verbeterde controle impliceert eigenlijk een perifere controletheorie met betrekking tot beweging. Dat wil zeggen, dat er vanuit wordt gegaan dat de motoriek wordt gestuurd met behulp van een continue stroom afferente sensorische informatie (reafferentie). Verstoring van deze informatiestroom zou leiden tot verstoring aan de uitvoerkant. Vooral Russische onderzoekers hebben het belang van deze afferente feedback voor de juiste bewegingscontrole sterk benadrukt (Luria, 1966a, 1966b, 1973).
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
15. Schematheorie van Schmidt
Abstract
In de voorafgaande hoofdstukken werden de centralistische (open-loop) benadering en de periferalistische (closed-loop) benadering tegenover elkaar geplaatst. Duidelijk werd hierbij dat de strakke tegenstelling tussen deze theorieën heeft geleid tot een theoretische impasse. Geen van beide visies was in haar meest strikte vorm in staat de complexiteit van het motorisch handelen te verklaren (zie ook Stelmach en Diggles, 1982).
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
16. Gezagscrisis in het zenuwstelsel
Abstract
Schmidt (1975b, 1976) kent in zijn schematheorie een belangrijke rol toe aan het gegeneraliseerde motorprogramma. Dit programma bevat volgens Schmidt (1976, blz. 46) alle gedetailleerde spiercommando’s die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een beweging. De vraag kan nu worden gesteld of Schmidt hiermee niet opnieuw, maar dan versluierd, een openloop model hanteert. De belangrijkste rol wordt hier immers toch weer toegekend aan de centrale sturing, en in die zin is Schmidts schematheorie in feite een centralistische theorie. Andere opvattingen (Green, 1982; Stelmach en Diggles, 1982; Reed, 1982; Turvey e.a., 1978) gaan er echter in toenemende mate vanuit dat de sturing een meer gespreid karakter bezit, dat wil zeggen dat deze niet alleen plaatsvindt vanaf ‘centraal’ (hersen)niveau doch ook vanaf ‘perifeer’ (hersenstam- of ruggemerg)niveau. Tegen de achtergrond van deze verschuiving met betrekking tot de ‘gezagsstructuur’ in het zenuwstelsel worden nu de oudere ideeën van Sherrington (1947), Brown (1914, zie Miles en Evarts, 1979) en van Von Holst (1937, zie Gallistel, 1980) weer opnieuw bestudeerd.
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
17. Implicaties van de theorie
Abstract
Na het lezen van de soms nogal theoretische en abstracte beschouwingen zal onvermijdelijk de vraag opkomen wat de sportleraar, fysiotherapeut, ergotherapeut in de praktijk kan doen met deze, voornamelijk, laboratoriumkennis. Het beantwoorden van deze vraag is niet eenvoudig. Inderdaad is veel kennis afkomstig uit het laboratorium waar proefpersonen (en/of proefdieren) onder experimentele condities taken moeten uitvoeren die ver verwijderd lijken van het alledaagse motorische handelen van mens en dier. Toch is deze kennis te vertalen naar de trainings- c.q. therapeutische praktijk. De essentiële rol die feedback speelt bij het leren is uit de tekst duidelijk geworden en iedere trainer/therapeut doet er goed aan zich dit te realiseren. Zonder feedback, d.w.z. zonder nauwkeurige informatie over succes of falen, zal het leren slechts moeizaam verlopen. Vooral in het begin van het leer- of therapieproces speelt deze informatie over gemaakte fouten een belangrijke rol. Een simpel ‘dat was goed’ of ‘dit doen we nog eens over’ is niet voldoende, want wat was goed en wat doen we nog eens over. De leerling/patiënt zal uit de informatie moeten kunnen halen wat de fout is, d.w.z. op welke aspecten een volgende poging bijgesteld dient te worden. Het gebruik van kunstmatige bronnen van informatie (variërend van belletjes tot het terugkoppelen van informatie over emg, kracht, positie) kan hierbij zinvol zijn.
B. van Cranenburgh, Th. Mulder

Van theorie naar praktijk

Voorwerk
18. Therapie, training en onderricht
Abstract
Na al het voorgaande kan men zich afvragen op welke wijze een therapeut, trainer of leraar invloed kan uitoefenen op een motorisch leerproces. Voor het gemak wordt hierna steeds het woord ‘therapeut’ gebruikt; hetzelfde geldt echter steeds voor een trainer of leraar (sport-, muziek- en dansonder-richt). Figuur 18-1 geeft een samenvatting van de invalshoeken die de therapeut kan hanteren.
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
19. Enkele leerprincipes
Abstract
De hierna volgende 21 leerprincipes zijn verspreid in dit boek aan de orde geweest. Het zijn principes die deels aan de praktijk zijn ontleend (empirie), deels voortvloeien uit de in dit boek besproken theorieën over motoriek.
B. van Cranenburgh, Th. Mulder
Nawerk
Meer informatie
Titel
Van contractie naar actie
Auteurs
Dr. B. van Cranenburgh
Dr. Th. Mulder
Copyright
1986
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
Elektronisch ISBN
978-90-313-9650-4
Print ISBN
978-90-313-0694-7
DOI
https://doi.org/10.1007/978-90-313-9650-4