Abstract
Hoewel orthodontische apparatuur al bekend is uit de oudheid vond de ontwikkeling van apparatuur die een redelijke controle op verplaatsing van gebitselementen biedt pas plaats eind negentiende tot begin twintigste eeuw. Als vader van de orthodontie wordt vaak Edward H. Angle genoemd, hoewel dat in 1887 zeker nog niet gold toen hij werd beticht van weinig originaliteit en plagiaat (Transactions of the International Medical Congress, 1887). Met de latere ontwikkeling van zijn ‘edgewise’ apparatuur (Angle, 1928) is echter wel degelijk de basis gelegd voor gecontroleerde verplaatsing van gebitselementen. De vaste apparatuur heeft sindsdien een geweldige ontwikkeling doorgemaakt, zowel technisch als in toepassing. De ‘bonding’ van slotjes, die opkwam in de jaren zeventig van de vorige eeuw, betekende een grote verbetering ten opzichte van banderen. De apparatuur sprong hierdoor veel minder in het oog en het plaatsen (en verwijderen) van de apparatuur was minder pijnlijk. Ook omdat volwassenen in de loop der tijd vaker om orthodontische hulp vroegen, ontstond de behoefte aan onzichtbare apparatuur. Als antwoord hierop werden eerst plastic- en later keramische slotjes ontwikkeld, die langzamerhand in kwaliteit steeds meer gingen lijken op roestvrijstalen slotjes. En uiteraard wordt er nu gewerkt aan onzichtbare draden. De apparatuur is daardoor weliswaar minder opvallend aanwezig, maar het blijft oncomfortabel tijdens meestal een langdurige behandeling.