Inleiding
Mishandeling heeft verstrekkende negatieve en langdurige gevolgen voor een kind. Mishandelde kinderen vertonen vaker een reactieve hechtingsstoornis (Mulcahy et al.
2014; Zeanah et al.
2004) en lopen een groter risico op drugmisbruik, ernstige problemen met de geestelijke gezondheid, suïcidepogingen, risicovol seksueel gedrag en zij hebben een slechtere gezondheid op latere leeftijd (Norman et al.
2012). Bovendien doen ze het minder goed op school en hebben ze een grotere kans om als adolescent of volwassene in aanraking te komen met criminaliteit en geweld (Gilbert et al.
2009). In het Verenigd Koninkrijk is gepleit voor de ontwikkeling van doeltreffende, op hechting gerichte interventies voor gezinnen waarin kinderen het gevaar lopen om mishandeld te worden (Centre for Social Justice
2008). Toch zijn er voor de gezinnen met het grootste risico nog steeds weinig interventies beschikbaar (Barlow et al.
2006; Mulcahy et al.
2014).
Het Vuurtorenprogramma: MBT voor ouders
Het Britse
Lighthouse MBT Parenting Programme – in het Nederlands zou je dit het MBT-Vuurtorenprogramma voor ouders kunnen noemen – is speciaal ontwikkeld voor risico-ouders. Het is een aangepaste vorm van
mentalization-based treatment of MBT (hier ook wel bekend als Mentaliseren Bevorderende Therapie) voor persoonlijkheidsstoornissen (Bateman en Fonagy
2016), met een speciale focus op hechting en de ontwikkeling van het kind. Het programma is bedoeld om het ‘mentaliserend vermogen’ van ouders te vergroten, dat wil zeggen, om bij de ouders een actieve nieuwsgierigheid aan te wakkeren naar de innerlijke wereld van hun kind en een bereidheid om na te denken over hun eigen gedachten, gevoelens en reacties. Het programma helpt ouders om misverstanden binnen de relatie met hun kind te verklaren, ook als die misverstanden voortkomen uit onopgeloste problemen die te maken hebben met de hechtingsgeschiedenis van de ouder zelf, het geeft ouders de middelen om op die momenten van misverstanden schadelijke reacties te onderdrukken en om barsten in de relatie met hun kind ten gevolge van deze misverstanden te herstellen.
Het MBT-Vuurtorenprogramma of kortweg het Vuurtorenprogramma voor ouders is een interventie van twintig weken. Gedurende deze periode wonen ouders wekelijks een groepssessie bij onder leiding van twee MBT-therapeuten, en hebben ze om de twee weken een-op-een een MBT-sessie met een individuele therapeut. Net als in andere MBT-programma’s wordt ook in het Vuurtorenprogramma gekeken naar de hechtingsstijl van de ouders zelf en de hechtingsstijl van hun kinderen, maar er is in iedere sessie wel meer specifieke aandacht voor het expliciet werken met hechting. De centrale metafoor in het programma is die van de ouder als ‘vuurtoren’, die het kind tijdens zijn reis liefdevol en met aandacht bijlicht en als een baken het kind de weg wijst naar een veilige haven/kust waar het ondersteuning, hulp of troost kan vinden. Het programma helpt ouders om hun kind tegemoet te treden met een nieuwsgierige, uitnodigende, mentaliserende houding (Lichtstraal), om te leren herkennen waar en wanneer hun eigen mentaliserend vermogen hen in de steek laat en een stellige aanname over de innerlijke wereld van het kind de nieuwsgierigheid verdringt (Projectiestraal), en om op zulke momenten te proberen hun mentaliserend vermogen te herstellen om weer een helderder beeld van het kind te krijgen.
Waarom MBT voor risicogezinnen?
Mentaliseren is het vermogen om je een voorstelling te maken van mentale toestanden en om af te stemmen op de eigen en andermans mentale toestand – nadenken over de eigen of andermans denkwereld. Mentaliseren is een uitermate geschikt domein voor therapeutische interventie bij schadelijk ouderschap, omdat we de meeste gevallen van kindermishandeling en -verwaarlozing kunnen verklaren vanuit (a) gebrek aan mentaliserend vermogen, (b) ernstige missers bij het mentaliseren, (c) verkeerd gebruik van mentaliseren of (d) een combinatie van deze factoren.
Sommige ouders zijn zelf als kind mishandeld en die ervaringen liggen vermoedelijk ten grondslag aan hun gedesorganiseerde hechtingssysteem en hebben op die manier de verwerving van gewoon mentaliserend vermogen verstoord (Fonagy en Allison
2012). Onze veronderstelling is dat gebrek aan mentaliserend vermogen, waarbij een ouder niet in staat is de behoeften van een kind te zien of zich daar een voorstelling van te maken, bijdraagt aan een patroon van aanhoudende emotionele of fysieke verwaarlozing. Denk hierbij aan een ouder die zijn of haar baby niet kan zien als een persoon met wensen, verlangens en intenties en daardoor niet de gelegenheid biedt voor groei, nieuwsgierigheid, spel of de stimulering die daarvoor nodig is. Een ander voorbeeld is een vermijdende/afwijzende ouder die mogelijk niet de aandrift voelt om empathisch te reageren op een baby die huilt omdat hij honger heeft, bang is of zich eenzaam voelt. En een door andere zorgen in beslag genomen/met zichzelf worstelende ouder kan weer overweldigd raken door de eigen onvervulde behoeften (Buisman et al.
2017). In beide gevallen raakt de baby uit beeld.
Mentaliseren is – het woord zegt het al – een mentale activiteit waarbij het op het voorstellingsvermogen aankomt, en in tijden van grote emotionele beroering komt het mentaliserend vermogen dan ook in het gedrang. Het ouderschap is stressvol en dat brengt met zich mee dat het mentaliseren bij de meeste mensen maar al te vaak behoorlijk misgaat. Heftige schuldgevoelens, beschermingsdrang, vernedering, bezorgdheid, liefde frustratie en boosheid horen allemaal bij de gewone ouderschapservaringen, en te veel ervan kan ertoe leiden dat ouders weinig mentale middelen overhouden om nieuwsgierig te blijven. Een toestand van overbelasting leent zich dan weer bij uitstek voor ondoordachte oordelen en overhaaste aannames over de intenties van een kind. Ook is gebleken dat ‘ouderschapsstress’ de relatie tussen een maternale voorgeschiedenis van mishandeling en ouderlijke sensitiviteit medieert (Pereira et al.
2012), en het mentaliserend vermogen kan ondermijnen (Nolte et al.
2013). Om de boodschappen die een kind communiceert accuraat te interpreteren en er adequaat op te reageren, is het vermogen om te mentaliseren inherent noodzakelijk, en sensitiviteit is hierbij te beschouwen als de gedragsmanifestatie van het mentalisatieproces. Gezien de altijd aanwezige stressfactoren in hun leven en hun vaak grote problemen met emotieregulering, ligt het voor de hand dat moeilijk bereikbare ouders nog meer dan de gemiddelde ouder last hebben van missers bij het mentaliseren, en als ze in de fout gaan, vertonen ze vaak minder ouderlijke sensitiviteit en kost het meer moeite om hun nieuwsgierigheid en flexibiliteit weer ‘aan te zetten’ (Fishburn et al.
2017). De momenten waarop een ouder vijandig reageert door een foute beoordeling van de intenties van een kind, kunnen uitmonden in opzettelijke verwonding, lichamelijk straffen of emotionele en psychologische mishandeling (Richey et al.
2016). Denk hierbij aan een moeder die er op zeker moment van overtuigd is dat haar huilende of gefrustreerde baby haar opzettelijk en kwaadwillig aan het provoceren is.
Ouders die een hoger risico lopen om hun kinderen te mishandelen staan vaak niet te springen om behandeling of ouderschapsinterventies, weigeren pertinent om hieraan mee te werken of haken af. Wanneer ouders zelf een voorgeschiedenis van verwaarlozing en emotionele mishandeling hebben, werkt dit vaak door in de ontwikkeling van hun epistemisch vertrouwen,
dat wil zeggen hun ‘vertrouwen in de authenticiteit en persoonlijke relevantie van interpersoonlijk overgedragen kennis over hoe de sociale omgeving werkt’ (Fonagy et al.
2017, pag. 177). In veel gevallen kan dit een chronische toestand van
epistemisch wantrouwen teweegbrengen, wat tot uiting komt in de neiging van de ouders om een diep wantrouwen jegens anderen aan de dag te leggen en ervoor zorgt dat ze moeite hebben met het internaliseren van nieuwe kennis (Bateman en Fonagy
2016; Fonagy en Allison
2012). Een MBT-benadering heeft deze groep veel te bieden. MBT richt zich direct op vertrouwensproblemen, en er is solide bewijs dat moeilijk bereikbare volwassenen met een complexe voorgeschiedenis van hechtingstrauma of verwaarlozing, slechte emotieregulering en problemen met het opbouwen van stabiele vertrouwensrelaties met MBT wel effectief te bewegen zijn tot behandeling (Bateman et al.
2013,
2016; Bateman en Fonagy
2008).
Het zelfvertrouwen in de rol van ouder kan een enorme deuk oplopen wanneer gezinnen worden doorverwezen naar kinderbeschermingsorganisaties. Dit kan het vermogen van ouders om hun kinderen op een consistente manier te verzorgen en op te voeden nog verder ondermijnen en hun hoge stressniveau verder doen oplopen. Een succesvolle interventie voor gezinnen waarin kinderen het slachtoffer dreigen te worden van mishandeling zou moeten helpen de sensitiviteit en het zelfvertrouwen van ouders te bevorderen, en de grote stress waar zulke ouders toch al onder gebukt gaan te verlichten. Het MBT-Vuurtorenprogramma voor ouders heeft als doel de sensitiviteit en het zelfvertrouwen van ouders te bevorderen, stress te reduceren en mishandeling van kinderen aan te pakken door aandacht te besteden aan zowel het gebrek aan mentaliserend vermogen van ouders als het ‘verkeerd’ mentaliseren door ouders.
Doelstellingen
Er zijn enkele reviews uitgevoerd over de effectiviteit van interventies die als doel hebben kindermishandeling terug te dringen (Altafim en Linhares
2016; Barlow et al.
2006; Chen en Chan
2015; Mikton en Butchart
2009; Vlahovicova et al.
2017). Hieruit is in hoge-inkomenslanden (Desai et al.
2016) enig bescheiden, soms veelbelovend bewijs naar voren gekomen voor de effectiviteit van ouderprogramma’s specifiek gericht op deze populatie (o. a. Vlahovicova et al.
2017) of op ouders in het algemeen (Altafim en Linhares
2016) voor wat betreft het terugdringen van kindermishandeling en het verbeteren van beschermende factoren. De effecten op het reduceren van depressie en stress onder ouders waren beperkt.
Doel van deze studie is te beoordelen in hoeverre het Vuurtorenprogramma als interventie acceptabel is voor deze moeilijk bereikbare ouders en de effectiviteit ervan vast te stellen voor het verkleinen van het risico op beschadiging van kinderen, door ervoor te zorgen dat vanuit de ouders beschermende factoren toenemen en risicofactoren afnemen.
De voorspelling omtrent beschermende factoren was dat mentaliserend vermogen, zelfvertrouwen en sensitiviteit van ouders na de behandeling beter zouden zijn. Wat betreft de risicofactoren verwachtten we enige verbetering in algemeen welbevinden en de geestelijke gezondheid van de ouders, maar bovenal verwachtten we dat, specifiek in de ouderrol, hun stress zou afnemen en hun zelfvertrouwen zou toenemen.
Onze verwachting was dat het programma een goede indruksvaliditeit voor ouders zou hebben, en dat we bij hen enig begrip van de kernconcepten en actieve toepassing ervan in het dagelijks leven te zien zouden krijgen.
Resultaten
Effectiviteit van het programma voor het reduceren van risicofactoren bij ouders
Tabel
2 geeft een overzicht van de gepaarde
t-toetsen voor de pre- en postbehandelingsscores op kwantitatieve uitkomstmaten.
Tabel 2
De scores van ouders op ouderlijke sensitiviteit, mentaliserend vermogen, ouderschapsstress, ouderlijke zelfeffectiviteit, angst, depressie en global distress voor en na het MBT-Vuurtorenprogramma
ouderlijke sensitiviteit (NICHD) |
– vrij spelen | 6 | 8,3 (1,8) | 9,1 (1,8) | 0,045** | 0,585 | −2,255 |
– aandacht verdelen | 6 | 7,5 (1,4) | 8,3 (1,6) | 0,185 | 1 | −1,374 |
– voorlezen | 6 | 8,5 (2,3) | 8,0 (1,8) | 0,597 | 1 | 0,505 |
– omkleden | 6 | 8,2 (1,7) | 8,7 (2,2) | 0,646 | 1 | −0,436 |
ouderschapsstress (PSI-SF) |
– psychische nood ouder (distress) | 12 | 38,2 (11,0) | 27,9 (12,2) | 0,031** | 0,403 | 1,493 |
– disfunctionele interactie | 12 | 24,8 (11,1) | 21,3 (9,1) | 0,067* | 0,871 | 1,227 |
– moeilijk Kind (DC) | 12 | 27,4 (11,9) | 23,3 (9,4) | 0,092* | 1 | 1,113 |
– totale ouderschapsstress | 12 | 90,3 (29,0) | 72,5 (27,2) | 0,025** | 0,325 | 1,561 |
mentaliserend vermogen ouder (PDI) | 11 | 3,3 (0,8) | 3,5 (1,6) | 0,779 | 1 | −1,828 |
ouderlijke zelfeffectiviteit (MEQ) | 12 | 25,8 (5,6) | 31,2 (4,0) | 0,018** | 0,234 | −1,675 |
angst (GAD-7) | 14 | 8,5 (6,4) | 6,5 (6,0) | 0,222 | 1 | 0,711 |
depressie (PHQ) | 14 | 9,4 (5,9) | 7,4 (8,5) | 0,308 | 1 | 0,588 |
global distress (CORE-18) | 12 | 26,8 (17,6) | 20,7 (19,9) | 0,266 | 1 | 0,707 |
In de taak ‘vrij spelen’ waren de ouders na de behandeling sensitiever voor de signalen van hun kind dan voor de behandeling (t = −2,52, p = 0,045), maar na toepassing van de Bonferroni-correcties was dit effect niet statistisch significant.
We zagen niet-significante trends voor wat betreft verbetering in ouderlijke sensitiviteit, zelfs bij de omkleedtaak (die een praktisch doel dient), de taak ‘aandacht verdelen’ (waarbij de aandacht van de ouder per definitie niet alléén op het kind gericht is). Bij de voorleestaak waren de ouders na behandeling niet sensitiever voor de signalen van hun kind.
Na de behandeling waren er op grond van de metingen van de Parenting Stress Inventory–Short Form (PSI-SF) significante afnames in de zelfgerapporteerde mate van ‘ouderschapsstress’ (t = 2,59, p = 0,025). Ook in dit geval was het effect na toepassing van de Bonferroni-correcties niet statistisch significant.
Ouders rapporteerden een hogere mate van zelfeffectiviteit in hun ouderrol na de interventie in vergelijking met daarvoor (t = −2,67, p = 0,018).
Tegen de verwachting in was er na verloop van tijd geen significante verbetering in het mentaliserend vermogen van de ouders, dat werd gemeten met de RF-schaal op het PDI‑R. Op beide meetmomenten scoorden de ouders in het algemeen aan het lagere uiteinde van de schaal, wat duidt op een tamelijk beperkt vermogen tot mentaliseren over hun kind en over zichzelf als ouder.
Ouders rapporteerden een niet significante afname van gegeneraliseerde angst (gemeten met de GAD-7) of symptomen van depressie (gemeten met de PHQ-9) na het programma. Een groot deel van de ouders maakte bij de nulmeting al geen melding van een hoge mate van angst of depressie en er was maar een kleine minderheid onder de ouders voor wie deze symptomen bij aanvang al matig of ernstig waren. De scores voor global distress op de CORE-18 waren evenmin significant lager na de behandeling. In tegenstelling tot de scores voor depressie en angst, lagen de scores voor global distress boven de klinische grenswaarde (cutoff point) bij zowel de nulmeting als bij de follow-up, wat wijst op een hoge mate van algehele emotionele nood bij deze ouders, zelfs aan het einde van het programma.
Hoe ouders het programma hebben ervaren
Vijf van de zes geïnterviewde ouders schreven zeer positieve veranderingen toe aan het programma, en een aantal van hen noemde de ervaring ‘life changing’:
Ik heb het gevoel dat als ik dit een half jaar eerder had kunnen doen, mijn andere twee kinderen waarschijnlijk ook nog hier zouden zijn. (Deelnemer vertelt over oudere kinderen die bij een pleeggezin zijn).
Er was één uitzondering op de verder overweldigend positieve ervaringen die de ouders meldden. Eén moeder had niet het gevoel dat het programma haar geholpen had. Toen er gevraagd werd naar de redenen waarom zij dacht dat het niet zinvol voor haar was geweest zei ze dat het ‘maar één keer per week was, en dan ook maar twee uur. Dus het was gewoon niet genoeg’.
Verschillende ouders gaven aan dat ze zich zelfverzekerder voelden door het programma. Het zelfvertrouwen kon vaak groeien doordat de ouders leerden om minder streng voor zichzelf te zijn. Ze hadden het gevoel dat dit positief doorwerkte in hun ouderschap. De meeste ouders vertelden ook over de manier waarop het programma hen had geholpen om beter afgestemd te zijn op hun kinderen en om de boodschappen en emoties van hun kinderen te leren duiden:
Het heeft me doen beseffen dat ik de hulp wel echt nodig had … Ik begon in te zien dat ik eigenlijk … al zijn signalen miste.
Sommige moeders vertelden dat ze nu in staat waren om het hechtingsgedrag van hun kind op te merken en te begrijpen, of dat ze in de loop van het programma waarneembare veranderingen zagen in de manier waarop het kind op hen reageerde. Toen ze vertelde over een video waarop ze zag hoe haar kind haar begroette, zei een ouder:
En hij kwam gelijk naar me toe. Gewoon de manier waarop we naar elkaar keken en tegen elkaar zeiden hoe erg we elkaar gemist hadden … Voorheen had hij dat echt niet gedaan. Het maakte hem niet uit of ik weer in de kamer kwam, hij zou niet eens hebben opgemerkt dat ik weg was. Nu viel het hem wel echt op. Het was gewoon geweldig, snap je, dat gevoel.
Vijf van de zes ouders hadden het idee dat ze hadden geleerd mensen te vertrouwen door de relatie die ze met het MBT-team hadden opgebouwd. Deze vertrouwensband met de MBT-therapeuten werd door veel ouders gezien als veilig en volwaardig en zelfs een beetje als een nieuwe kans voor henzelf om alsnog een betere opvoeding te krijgen. Bovendien was het vertrouwen belangrijk om de ouders bij de groep te kunnen betrekken en voor andere ondersteunende hulpverlening:
En weet je, het geeft me ook vertrouwen, veel méér vertrouwen in hulpverleners, snap je? Ik weet niet waarom, ik denk dat het misschien een algeheel wantrouwen is tegenover iedereen. Ik heb mijn hele leven bijvoorbeeld al moeite gehad om volwassenen te vertrouwen, want het waren volwassenen die me mijn leven lang hebben misbruikt en mishandeld … dat probleem is nu aan het afbrokkelen en nu lukt het me wel om met hulpverleners te werken.
De combinatie van individueel en in een groep werken vonden de meeste ouders prettig, omdat hiermee in verschillende behoeften werd voorzien. De groepssessies gaven ouders het gevoel dat ze niet de enigen met problemen waren. De persoonlijke relatie die dankzij de individuele sessies kon worden opgebouwd werd erg op prijs gesteld, en ouders zeiden dat ze hierdoor de groep konden gaan zien als iets wat behulpzaam zou kunnen zijn. De ene ouder die minder tevreden was over het programma vond sommige kleine groepsoefeningen en de individuele sessies met de psycholoog wel nuttig, maar had het gevoel dat ze in de grotere groepssetting niet volledig kon deelnemen.
Waar alle geïnterviewde ouders het over eens waren, ook de ene moeder die vond dat het programma haar niet geholpen had, was dat nog meer input goed was geweest, al zagen sommigen ook wel in dat het tijd was om te stoppen en dat het programma hen had uitgerust om het zelf te redden, zonder voortdurende ondersteuning. ‘Het werd zo’n veilige plek waar we echt gehoord werden en waar we eigenlijk echt open konden zijn, en dat was wat we graag wilden, eigenlijk, maar ja, de cursus moest op een gegeven moment ook afgelopen zijn’.
Alle ouders, op één na, gaven uit zichzelf aan – meestal in antwoord op de vraag over hoe het programma nog verbeterd zou kunnen worden – dat dit een voorziening is die volop beschikbaar zou moeten zijn voor alle ouders.
Discussie
Deze pilotevaluatie levert enige veelbelovende aanwijzingen op dat het MBT-Vuurtorenprogramma voor ouders het risico dat kinderen schade oplopen, kan reduceren door (a) het versterken van de ouderlijke beschermende factoren, waaronder de gedragssensitiviteit van ouders voor de signalen hun kinderen en het gevoel van zelfeffectiviteit van ouders in hun ouderrol en (b) het reduceren van risicofactoren bij ouders, zoals ouderschapsstress.
Zoals hierboven al werd gesteld, waren ouders bij de taak van het vrij spelen na de behandeling sensitiever voor de signalen van hun kinderen dan ervoor (t = −2,52, p = 0,045), maar dit effect was na toepassing van de Bonferroni-correcties niet statistisch significant. Omdat uiteindelijk maar een klein aantal van de deelnemers de geobserveerde speltaak heeft vervuld (n = 6), was er erg weinig onderscheidend vermogen om statistisch betrouwbare verandering te laten zien. De flinke effectgroottes die deze kleine pilotsteekproef liet zien, duiden erop dat er in een grotere steekproef in de toekomst wellicht sterkere verbeteringen in ouderlijke sensitiviteit te verwachten zijn.
Ouderlijke sensitiviteit, dat wil zeggen het vermogen om de boodschappen die een kind communiceert te herkennen en er adequaat op te reageren, is in grote onderzoeken al herhaaldelijk naar voren gekomen als een belangrijke voorspeller van veilige gehechtheid in relaties (De Wolff en IJzendoorn
1997). Verbeteringen op deze maat kunnen dus wijzen op een verschuiving naar een positiever ontwikkelingstraject voor de kinderen in deze steekproef. Het is goed om te benadrukken dat deze bevindingen in aanleg weliswaar veelbelovend lijken, maar gebaseerd zijn op slechts zes dyades, die hebben ingestemd met de video-opname ter beoordeling van moederlijke sensitiviteit. Er kan sprake zijn van een systematische bias in het type ouder dat instemde met deze potentieel intrusieve assessment in vergelijking met degenen die daar niet mee instemden. Dit zou ook kunnen betekenen dat deze maat moeilijk breed te implementeren is in grootschalige onderzoeken met vergelijkbare groepen risico-ouders.
De door de ouders zelf gerapporteerde afname van ouderschapsstress na de behandeling, zoals gemeten met de PSI-SF (
t = 2,59,
p = 0,025), was na toepassing van de Bonferroni-correcties niet statistisch significant, maar de aanzienlijke effectgrootte zou kunnen betekenen dat verder testen in een grotere steekproef nu gerechtvaardigd is. Het meest uitgesproken effect was er in de PD-subschaal, wat aangeeft dat ouders na behandeling minder negatieve gevoelens hadden in verband met het ouderschap. Er was ook sprake van tendensen die wezen op verbeteringen als het gaat om hoe ‘moeilijk’ ouders hun kind vonden, en hoe positief ze de interacties tussen hen en hun kind ervoeren. Stress in de ouderrol is een belangrijke risicofactor voor mishandeling in deze populatie, gezien de link tussen een hoge mate van stress of agitatie, en de eerder beschreven gevaarlijke missers in het mentaliseren van ouders, waardoor een kind bloot kan komen te staan aan vijandige, gewelddadige of anderszins angstaanjagende reacties van een ouder (Crouch en Behl
2001; Reijneveld et al.
2004). Door de bevindingen in deze studie over gereduceerde ouderlijke stress onderscheidt het Vuurtorenprogramma zich wellicht van andere interventies; uit meta-analyses komt naar voren dat er in andere ouderschapsprogramma’s over het algemeen geen verandering in de stress van ouders werd waargenomen, zelfs niet wanneer de behandeling zich daar expliciet op richt (Chen en Chan
2015).
Dat de zelfeffectiviteit in hun rol als ouder volgens de deelnemers na de interventie groter was dan ervoor (
t = −2,67,
p = 0,018), geeft aan dat de ouders zich aan het einde van het programma zekerder voelden over hun kunnen wat betreft de zorg voor kinderen en het bewerkstelligen van verandering in het gedrag van hun kinderen. Het is interessant om te zien dat de maten die betrekking hebben op het meer algemene emotioneel welbevinden van de ouder (depressie, angst, algemene emotionele nood) in de loop der tijd niet significant veranderde, en dus lijkt het Vuurtorenprogramma niet effectiever voor de geestelijke gezondheid van ouders dan andere programma’s gericht op het ouderschap (Chen en Chan
2015). We moeten hier echter bij opmerken dat het bij al onze metingen om zelfrapportage ging. In de toekomst kan een extra klinisch interview dus gedetailleerder en daarmee bruikbaarder informatie opleveren, en hetzelfde geldt voor een onafhankelijke meting op basis van het oordeel van therapeuten omtrent de vooruitgang van ouders. Het is goed om op te merken dat hulpverleners die met dit soort groepen werken een behoorlijke last op hun schouders dragen: werken met ouders die hun kinderen beschadigd hebben, en die soms echt heel beperkt zijn in hun interactie en uitgesproken in de perceptie van hun kinderen, kan heel belastend zijn. Maar hoewel wij in deze evaluatie de data niet actief verzameld hebben, zijn er anekdotische meldingen van hulpverleners die zich gedurende het programma optimistischer in hun werk gingen voelen, deels als reactie op de vooruitgang die de ouders boekten, deels vanwege de steun die ze ervoeren door de samenwerking met andere hulpverleners (twee hulpverleners per groepssessie). En misschien ook deels omdat de structuur van het programma – vanaf het begin is er een einde in zicht – een kader schept waarbinnen een hulpverlener er zeker van kan zijn dat de ouder een eerlijke kans heeft gehad om een betere opvoeder te worden, op basis waarvan beslissingen rondom risicobeheersing en/of gezinshereniging/uithuisplaatsing genomen kunnen worden.
Maar de twee maten die te maken hadden met hun ervaring in de ouderrol veranderden wel (ouderlijke zelfeffectiviteit en ouderschapsstress). De ouders voelden zich dus duidelijk zelfverzekerder en meer ontspannen over hun vermogen om voor hun kind te zorgen, ook al hadden ze zelf misschien nog steeds emotionele problemen. Als deze ouders, die vaak zelf veel traumatische ervaringen hebben en gebukt gaan onder hardnekkige emotionele problemen, beter om kunnen gaan met de eisen die horen bij de opvoeding van een jong kind, dan kan dit voor hun kinderen een belangrijke beschermende factor zijn.
Op termijn is het van belang om naar directere aanwijzingen voor afname van mishandeling te kijken, zoals verandering in het risico op kindermishandeling na de behandeling (bijv. zoals gemeten door de Child Abuse Potential Inventory Milner
1986), en waar mogelijk naar officieel, gestaafde kindermishandelingscijfers over een follow-up-periode.
Zoals gezegd waren de positieve effecten van de behandeling na toepassing van de Bonferroni-correcties niet statistisch significant. Met een heel beperkte steekproefomvang ligt een bescheiden resultaat als dit in de lijn der verwachtingen. Maar de effectgroottes waren groot en dat geeft aanleiding om dit onderzoek uit te breiden met een grotere groep ouders. Daarnaast lijken de kwalitatieve interviews de kwantitatieve bevindingen met betrekking tot ouderlijke zelfeffectiviteit en sensitiviteit voor de behoeften van een kind enigszins te schragen: ouders beschreven voorbeelden van hun verbeterde zelfvertrouwen in hun rol als ouder, van de grotere aandacht voor de signalen van hun kind en van een hernieuwd inzicht in gehechtheid.
Hoewel de ouders deze positieve veranderingen uitdrukkelijk aan de interventie toeschreven, is er nu verder onderzoek met een controlegroep nodig om bevindingen met zekerheid toe te kunnen schrijven aan het feit dat deze gezinnen aan het programma hebben meegedaan.
Onze verwachting was dat de ouders sensitiever zouden worden door hun
mentaliserend vermogen te vergroten. In kwalitatieve interviews beschreven ouders dat ze de boodschappen die hun kinderen communiceerden beter begrepen, en dit is de kern van een op mentaliseren gerichte benadering, wat erop wijst dat dit klinische doel, althans voor de geïnterviewde deelnemers, is bereikt. Dit werd echter niet kwantitatief bevestigd door de RF-codering op het PDI‑R. Dat de resultaten niet significant zijn, kan betekenen dat het coderingssysteem niet gevoelig is voor behandelingseffecten op het lage uiteinde van de schaal. Verschillende recente en grotere studies hebben evenmin verbeteringen gevonden op dit meetinstrument, ondanks dat er op andere instrumenten wel behandeleffecten werden gevonden (Fonagy et al.
2016; Ordway et al.
2014).
Van essentieel belang is dat het Vuurtorenprogramma heel acceptabel blijkt te zijn geweest voor ouders in onze hulpverlening, terwijl die normaal gesproken moeite hebben met programma’s gericht op ouderschap en opvoeding. Een aantal van de kinderen was (op dat moment of eerder) verwikkeld in een gerechtelijke procedure in jeugd- en familiezaken en alle kinderen stonden onder toezicht van de kinderbescherming. Alle ouders hadden een voorgeschiedenis met jeugdtrauma’s dan wel verwaarlozing als kind, of met beide. Gerechtelijke procedures en ondertoezichtstelling van de kinderbescherming leggen een enorme druk op de ouders om mee te doen, maar verrassend genoeg – zo leert de ervaring met deze ouders, en met ouders in het algemeen, die naar onze diensten worden doorverwezen – garanderen ondertoezichtstelling van de kinderbescherming en zelfs gerechtelijke procedures niet dat ze op komen dagen. De kwalitatieve interviews gaven blijk van overweldigend positieve ervaringen met het programma. De meeste ouders omschreven de interventie als ‘life-changing’, al vond één deelnemer het programma niet nuttig, en bij bepaalde aspecten van de benadering (bijv. de activiteiten met een grote groep) vond zij deelname onprettig.
De bevinding over het toegenomen vertrouwen is theoretisch en klinisch gezien belangrijk in deze groep mensen, voor wie hechtingsproblemen zo alomtegenwoordig zijn. In recente overwegingen binnen de hechtingstheorie ligt er nadruk op het belang van epistemisch vertrouwen in hechtingsrelaties – een vertrouwen in de authenticiteit en persoonlijke relevantie van interpersoonlijk overgedragen kennis (Fonagy en Allison
2014). Hier zou je uit kunnen afleiden dat de therapeutische relatie ervoor gezorgd heeft dat ouders zich hebben opengesteld voor nieuwe manieren van denken over zichzelf en de sociale wereld. Dit zou voor het doorbreken van de cyclus van hechtingsproblemen belangrijke implicaties kunnen hebben voor ouders die door de ervaringen uit hun eigen kindertijd ‘epistemisch wantrouwend’ zijn geworden jegens hulp en steun van anderen. Maar dit moet in eventueel toekomstig onderzoek naar het model grondig onderzocht worden.
In de studie kwamen enkele beperkingen van het programma aan het licht. Zoals hierboven al is opgemerkt lieten de bevindingen geen significant lagere scores voor angst of depressie bij de ouders zien, en hoewel de behandeling hier niet op gericht was, hadden we op deze punten toch wel een significante verandering verwacht. Op zichzelf is dit in lijn met andere op ouderschap gerichte programma’s, maar toch roept dit de vraag op of het programma niet directer op de aanpak hiervan gericht moet zijn.
Een andere beperking waar al eerder naar verwezen werd, is de duur van de behandeling. MBT-programma’s voor volwassenen met persoonlijkheidsstoornissen zijn effectief vanaf een duur van achttien maanden met in het begin een psycho-educatieve groepscomponent van twaalf sessies. Een groepssessie duurt doorgaans 75 minuten. De sessies van het Vuurtorenprogramma daarentegen duren twee uur met vanaf het begin zowel groepstherapie als psycho-educatie. Na verloop van tijd wordt de psycho-educatieve component afgebouwd en wordt het aandeel groepstherapie groter. De huidige programmalengte van twintig sessies is een ernstige beperking, dus de voordelen van verlenging van de interventie blijven onderwerp van overleg (vooral met de optionele procesgroep voor de follow-up), en we blijven de impact ervan nauwlettend monitoren in toekomstige evaluaties en onderzoeken. Het liefst zouden we zien dat dit programma beschikbaar komt naast interventies voor geestelijke gezondheid voor volwassenen. Wat het tijdpad betreft zou het programma na achttien maanden MBT kunnen beginnen of alvast daarnaast aangeboden kunnen worden, wellicht wanneer de MBT eenmaal goed op gang is gekomen (na 6–12 maanden bijvoorbeeld).