2016 | OriginalPaper | Hoofdstuk
15 Autismespectrumstoornis
Auteurs : Dr J.P.W.M. Teunisse, I.P.I. de Gruijl
Gepubliceerd in: Leerboek psychiatrie voor verpleegkundigen
Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum
Samenvatting
-
De term ‘autisme’ werd rond 1912 door de Zwitserse psychiater Eugene Bleuler (1857-1939) geïntroduceerd als aanduiding van het in zichzelf gekeerde gedrag van schizofrene patiënten. Leo Kanner (1894-1981) introduceerde de term ‘infantiel autisme’ (paragraaf 15.2).
-
Met de introductie van de DSM-5 is het onderscheid tussen de autistische stoornis (‘klassiek autisme’), het syndroom van Asperger en PDD-NOS vervallen en spreekt men van één categorie, de autismespectrumstoornis (ASS) (paragraaf 15.3.1).
-
De classificatiecriteria van ASS omvatten twee domeinen: ten eerste tekorten in de sociale communicatie en interactie, en ten tweede beperkte, repetitieve patronen van gedrag, interesses of activiteiten (paragraaf 15.3.2).
-
Mensen met ASS hebben vaak problemen in het communiceren met anderen; zij hebben onder meer moeite met figuurlijke communicatie en het opmerken van indirecte boodschappen (paragraaf 15.3.2).
-
Mensen met ASS neigen tot ritueel gedrag of niet-functionele gewoonten en stereotiepe bewegingen (paragraaf 15.3.2).
-
Mensen met ASS hebben moeite met de verwerking en integratie van informatie. Dit wordt onder meer verklaard uit beperkingen in de theory of mind (jezelf kunnen inleven in het perspectief van een ander), centrale coherentie (globale en contextuele informatieverwerking) en de executieve (uitvoerende) functies (paragraaf 15.3.2 en 15.7.1-15.7.3).
-
Bij mensen met AAS worden kunnen ‘bijkomende symptomen’ worden opgemerkt, zoals een afwijkende houterige motoriek, extreme en schijnbaar onlogische angsten en gedragsproblemen (paragraaf 15.3.2).
-
Lorna Wing onderscheidt bij ASS een aantal sociale subtypen:
-
afzijdige type (aloof): betrokkenen mijden verbale communicatie;
-
passieve type: betrokkenen reageren wel op communicatie, maar gaan deze niet spontaan aan;
-
actief maar bizar (active but odd): er is actief initiatief tot sociaal contact, maar vreemd en onaangepast (paragraaf 15.5).
-
-
De diagnostiek van ASS gaat in stappen, in de volgorde signalering, ontwikkelingsanamnese, DSM-classificatie, beschrijving comorbiditeiten en aanvullend onderzoek (paragraaf 15.6).
-
De erfelijke component van autisme wordt geschat op circa 70% (paragraaf 15.7).
-
De prevalentie van autisme wordt internationaal geschat op 116 per 10.000. Sinds de jaren zeventig stijgt de prevalentie, waarschijnlijk door betere diagnostiek en mogelijk ook door manifestatie als gevolg van toenemende complexiteit van de maatschappij (paragraaf 15.8).
-
Bij ASS is levenslange toegankelijkheid van de hulpverlening gewenst (paragraaf 15.9.1).
-
Bij ASS is onder meer specifieke ondersteuning gewenst op terrein van scholing en onderwijs, werk en dagbesteding, wonen, vriendschap, relaties en seksualiteit (paragraaf 15.9.5).
-
Mensen met autisme hebben integrale behandeling nodig die zich zowel richt op de persoon zelf als op de problemen in hun netwerk (paragraaf 15.10.3).
-
Bij ASS zijn farmacotherapie, psychotherapie, cognitieve gedragstherapie en vaktherapieën gangbaar. De effecten van neurofeedback, mindfulness en EMDR zijn in onderzoek (paragraaf 15.10.4).
-
In de hulpverlening aan mensen met autisme wordt wel ‘een autismebril’ geadviseerd; dit betekent dat rekening wordt gehouden met de specifieke wijze van contact maken, specifieke wijze van communicatie, behoefte aan structuur, wijze van leren, rigiditeit en preoccupaties, neiging tot directe behoeftebevrediging en met het emotioneel functioneren(paragraaf 15.11.1).
-
Zeevalking noemt een aantal competenties waarover de hulpverlener die werkt met mensen met ASS moet beschikken, zoals het eigen gezichtspunt kunnen loslaten, betrokkenheid kunnen tonen zonder respons en besef van ongelijkheid in de machtsverhouding (paragraaf 15.11.2).