Samenvatting
Pijn kan verschillende oorzaken hebben. Dat kan uitmaken voor de keuze van de pijnstilling (zie paragraaf
4.1). Analgetica (pijnstillers) worden grofweg verdeeld in perifeer werkende analgetica (‘kleine’ pijnstillers) en centraal werkende analgetica (opioïden). Daarnaast zijn er andere groepen (zie paragraaf
4.2).
Perifere pijnstillers bestaan uit drie groepen: paracetamol, NSAID’s en COX-2-remmers (zie paragraaf
4.3).
Paracetamol is een effectief, veilig en goedkoop middel met weinig bijwerkingen (zie paragraaf
4.3.1).
NSAID’s zijn dubbeldoelmedicijnen: het zijn zowel ontstekingsremmers als pijnstillers. Ze heten zo omdat ze geen corticosteroïd zijn (non-steroid) en toch een anti-inflammatory drug (anti-ontstekingsmedicijn). Tot de NSAID’s behoren: acetylsalicylzuur, diclofenac, ibuprofen en naproxen. Acetylsalicylzuur wordt nog maar weinig als pijnstiller gebruikt vanwege zijn remmende werking op de bloedplaatjesklontering, met bloedingen als gevolg. Acetylsalicylzuur wordt wel vaak gebruikt, in een lagere dosering, om stolselvorming te voorkomen. Dus ter preventie van een hart- of herseninfarct. Alle NSAID’s hebben een maagirriterende werking (zie paragraaf
4.3.2). Hartaandoeningen en een beroerte zijn contra-indicaties voor diclofenac.
COX-2-remmers zoals celecoxib worden vooral gebruikt bij reumatische klachten (zie paragraaf
4.3.3).
Centraal werkende pijnstillers zijn opioïden. Vanwege het optreden van gewenning en verslaving zijn er wettelijke regels voor voorschrijven, bewaren en registreren. De meeste opioïden werken als morfine. Buprenorfine en pentazocine werken deels als morfineagonist, deels als antagonist. Belangrijke bijwerkingen zijn ademdepressie, verwardheid en hallucinaties, obstipatie en urineretentie. Opioïden worden veel gebruikt voor de bestrijding van (ernstige) postoperatieve pijn, vaak in de vorm van een PCA-pomp. De WHO heeft richtlijnen met een opbouwschema opgesteld voor behandeling van pijn in de terminale fase (zie paragraaf
4.4).
Een derde groep bestaat uit middelen bij pijn met een specifieke oorzaak. Bijvoorbeeld carbamazepine bij neuropathische pijn en nitraten bij pijn door ischemie (zie paragraaf
4.5).
Lidocaïne en prilocaïne behoren tot de groep lokale anesthesiemiddelen. Behalve voor lokale verdoving worden ze ook gebruikt voor bijvoorbeeld epidurale verdoving (zie paragraaf
4.6).
Tot slot zijn er middelen die van zichzelf geen pijnstillend effect hebben, maar wel helpen bij de pijnbehandeling: co-analgetica. Voorbeelden zijn amitriptyline (antidepressivum), carbamazepine (anti-epilepticum) en dexamethason (corticosteroïd) (zie paragraaf
4.7).