Samenvatting
In dit hoofdstuk wordt het begrip zelfregie uitgewerkt als middel ter versterking van het zelfhelend vermogen van de patiënt. Zelfregie wordt gedefinieerd als het vermogen van de patiënt om zijn eigen hulpverlener te zijn. Om die rol van eigen hulpverlener duidelijk te maken wordt die vergeleken met de rol van de regisseur bij een uitvoering. Op het toneel spelen acteurs hun rollen, ook wel personages genoemd. Hoe beter het spel des te overtuigender het personage. Tijdens de uitvoering komt de regisseur nauwelijks of niet in beeld. Gaat het even wat minder goed, dan grijpt de acteur in bij zijn eigen personage. Pas als het echt niet gaat, kan de acteur overwegen om even de voorstelling op te schorten en de regisseur te consulteren. De acteur stapt dan uit zijn rol en kijkt samen met de regisseur naar wat er niet lukt. Door alleen al zijn plaats (achter het podium) creëert de regisseur afstand tussen de acteur en de context waarin diens personage onvoldoende functioneert. Vervolgens kan hij helpen met het probleem analyseren, alternatieven zoeken en kiezen, de nieuwe invulling van de rol helpen instuderen en tenslotte de nieuwe oplossing evalueren. In deze metafoor heeft de hulpverlener de rol van regisseur, terwijl het onderscheid tussen personage en acteur direct aansluit bij het onderscheid tussen handelen vanuit systeem I (automatismen) en reflecteren door inzetten van systeem II (bewustzijn). Deze elementen vormen de basis voor het regiemodeldat vier fasen kent: van onbewust-ongewenst via bewust-ongewenst en bewust-gewenst naar onbewust-gewenst. De patiënt wordt achtereenvolgens probleemeigenaar, oplossingseigenaar, uitvoeringseigenaar en proceseigenaar en hanteert daarbij vier vaardigheden: mentaliseren, flexibiliseren, internaliseren en evalueren. Het regiemodel sluit direct aan op het door Machteld Huber gemaakte onderscheid tussen ziekte (uitdagingen) en gezondheid (omgaan met die uitdagingen).