Samenvatting
Het idee dat de staat haar burgers een recht op zorg moet garanderen kreeg in Nederland pas praktische betekenis na de Tweede Wereldoorlog. Daarvóór was gezondheidszorg voornamelijk een gunst, verleend door gemeenten, liefdadigheidsorganisaties en instellingen en verschillende particuliere verzekeraars. De Rijksoverheid stelde zich terughoudend op. Dit veranderde met het Ziekenfondsbesluit van 1941. De Duitse bezetter trok de opzet van de ziektekostenverzekering gelijk met die in Duitsland: er kwam een verplichte sociale ziektekostenverzekering voor werknemers. Deze beslissing vormde na de oorlog het uitgangspunt voor de opbouw van de Nederlandse gezondheidszorg. Anders dan bijvoorbeeld in Engeland waar de staat de gezondheidszorg volledig naar zich toetrok, was en bleef dit in Nederland een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid, verzekeraars, artsen en instellingen. Eind jaren zestig dienden zich nieuwe uitdagingen aan, in het bijzonder de kostenexplosie in de zorg. De vertrouwde bestuurlijke kaders bleken niet meer in staat om deze het hoofd te bieden. Het uit Amerika overgewaaide idee van ‘gereguleerde concurrentie’ werd omarmd als alternatief voor de overlegcultuur die de zorg tientallen jaren had gekenmerkt. De Commissie Dekker ontwierp in 1987 een compleet stelsel op basis van dit idee, dat stap voor stap werd gerealiseerd. Vrijwel alle vormen van bestuurlijk overleg tussen overheid en particuliere organisaties werden ontmanteld. In 2006 trad een nieuwe Zorgverzekeringswet in werking, waarmee een nieuw evenwicht ontstond tussen staat en particulier initiatief.