Skip to main content
Top
Gepubliceerd in: Tijdschrift voor Urologie 1/2023

Open Access 01-05-2023 | Abstracts

Abstracts voorjaarsvergadering NVU, 25 en 26 mei 2023

Auteur: Bohn Stafleu van Loghum

Gepubliceerd in: Tijdschrift voor Urologie | bijlage 1/2023

insite
INHOUD
share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail
insite
ZOEKEN

Samenvatting

De behandeling van een acute urineretentie (AUR) is het plaatsen van een blaaskatheter in combinatie met een alfablokker gevolgd door een poging om zonder katheter te plassen (een trial without catheter of TWOC).

1. De praktijkvariatie van katheterduur bij mannen met een acute urineretentie: een update van de AUR-SNAPSHOT studie

N.A.M. van Merode, P.Y. Hermans, T. de Jong, B.M.A. Schout, C. Cobussen, J.P.A. van Basten, Y. Hashish, R. de Jongh, D. van Deukeren, T. Wolters, S. Mekke, M.M. Nijenhuis, J.I.M. van Uhm, R. Kikkert, S. Tilli, J.F.A. Heesakkers, M. Duijn, E.P. van Haarst, A.M. Tijans, A. Noordzij, L. van Eerten-Koops, I. Bleumer, E.H. Tijhof, E.B. Cornel en L.P.W. Witte Isala Klinieken, Zwolle

Introductie

De behandeling van een acute urineretentie (AUR) is het plaatsen van een blaaskatheter in combinatie met een alfablokker gevolgd door een poging om zonder katheter te plassen (een trial without catheter of TWOC). Er is onduidelijkheid over de optimale duur van een blaaskatheter. We onderzochten de praktijkvariatie in katheterduur in Nederlandse ziekenhuizen en voorspellers van een succesvolle TWOC.

Materiaal en methoden

Het betreft een retrospectieve cross-sectionele studie onder Nederlandse ziekenhuizen. Er werd gebruikgemaakt van een zoekmachine (CTcue) om patiënten te identificeren aan de hand van urologische DBC’s (032, 033, 035, 038, 041) in de periode van 1 januari 2022 t/m 30 juni 2022. Alle Nederlandse ziekenhuizen die beschikten over CTcue werden benaderd voor deelname. Voorspellers van een succesvolle TWOC (spontane mictie bij TWOC met een acceptabel residu) werden geïdentificeerd aan de hand van binaire logistische regressie. Deze studie is geïnitieerd de Dutch Urological Research Organization en ondersteund met een Stimuleringssubsidie van ZonMW (nr. 10390092110026).
Tabel 1.1
Voorspellers van succesvolle TWOC
 
odds ratio
95%-BI
p -waarde
leeftijd
0,977
0,943-1,013
0,212
volume AUR
0,998
0,998-0,999
0,000
katheterduur
0,996
0,986-1,006
0,410
gebruik van alfablokker of combinatiepreparaat (nee: n = 56; ja: n = 152)
0,433
0,171-1,097
0,078
pijn (nee: n = 73; ja: n = 67)
1,166
0,513-2,650
0,714
diabetes mellitus type 2 (nee: n = 171; ja: n = 26)
0,930
0,325-2,658
0,892
urineweginfectie (nee: n = 149; ja: n = 41)
1,410
0,542-3,668
0,482
obstipatie (nee: n = 72; ja: n = 31)
0,521
0,164-1,653
0,268
alcohol gebruik (nee: n = 89; ja: n = 13)
0,519
0,125-2,163
0,368
Per voorspeller is er aangegeven hoeveel patiënten in de categorie ‘ja’ of de categorie ‘nee’ vallen. Bij gebruik van een alfablokker of een combinatiepreparaat werd het gebruik van 5-ARI of geen medicatiegebruik gezien als ‘nee’ en het gebruik van een alfablokker of een combinatiepreparaat als ‘ja’.

Resultaten

16 centra verspreid over Nederland werden benaderd waarvan er 13 hebben deelgenomen. Hiervan zijn vanuit 9 centra op dit moment data beschikbaar en werden 210 mannen geïncludeerd met een AUR (range 0-41 per centrum) met een gemiddelde leeftijd van 72,5 ± 9,6 jaar. In 51% van de gevallen werd de katheter in het ziekenhuis geplaatst. 98,6% van de mannen kreeg een transurethrale katheter. De mediane katheterduur was 15 dagen (range 5-26,3). Het mediane volume van de AUR was 1000 ml (range 800-1500). In 22% van de gevallen werd al een alfablokker gebruikt en bij 46,4% van de mannen werd deze gestart na de AUR. Slechts 18% van de mannen had een succesvolle eerste TWOC waarbij een groter volume de enige negatieve voorspeller was voor succes (OR 0,998; 95%-BI 0,998-0,999; p = 0,000).

Conclusies

Er is een groot verschil in de katheterduur tussen een AUR en een TWOC. Alfablokkertherapie werd niet altijd gestart. Een grotere AUR-volume was negatief geassocieerd met de kans op succesvolle TWOC.

2. Histopathologische concordantie tussen prostaatbiopten en radicale prostatectomie preparaten - de invloed van transrectale en transperineale biopsiebenaderingen

M.J. Hagens, L.L.A. Ribbert, A. Jager, H. Veerman, K. Barwari, B. Boodt, R.E. de Bruijn, A. Claessen, M. Leter, M. Smeenge, T.A. Roeleveld, S.P. Rynja, M. Schaaf, S. Weltings, A.N. Vis, E. Bekers, P.J. van Leeuwen en H.G. van der Poel Antoni van Leeuwenhoek-Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam.

Introductie

Een nauwkeurige voorspelling van de International Society of Urological Pathology (ISUP) grade group (GG) op basis van prostaatbiopten is essentieel voor het kiezen van de juiste behandeloptie. Deze studie beoogt het effect van de toegepaste biopsiebenadering (transrectaal (TR) en transperineaal (TP)) op de histopathologische concordantie binnen een hedendaags klinisch cohort te evalueren.

Materiaal en methoden

Mannen die tussen 2018 en 2022 een radicale prostatectomie (RP) ondergingen in een chirurgisch hoogvolumecentrum wegens een klinisch-significante prostaatkankerdiagnose, werden retrospectief geïncludeerd. De histopathologische beoordeling op prostaatbiopten werd vergeleken met die op radicale prostatectomiepreparaten. Multivariabele logistische regressieanalyses werden uitgevoerd om het effect van de toegepaste biopsiebenadering op zowel histopathologische concordantie als American Urological Association (AUA)-risicogroepmigratie te beoordelen. AUA-risicogroepmigratie werd gedefinieerd als elke verandering in de AUA-risicogroep na RP.

Resultaten

In totaal zijn 1058 mannen geïncludeerd voor analyse. Van deze mannen ondergingen respectievelijk 522/1058 (49,3%) en 536/1058 (50,7%) TR- en TP-prostaatbiopten. Histopathologische disconcordantie werd waargenomen bij 400/1058 (37,8%) mannen, terwijl AUA-risicogroepmigratie werd waargenomen bij 320/1058 (30,2%) mannen. Gecorrigeerd voor mogelijke confounding variabelen bleef een TP-biopsiebenadering onafhankelijk geassocieerd met een hogere histopathologische concordantie (odds ratio (OR) 1,33 (95%-BI 1,01-1,75; p = 0,04) (zie tab. 2.1) en minder AUA-risicogroepmigratie (OR 0,70; 95%-BI 0,52-0,93; p = 0,01). Zie tab. 2.1.
Tabel 2.1
Het effect van de toegepaste biopsiebenadering op de histopathologische concordantie bij mannen die een radicale prostatectomie hebben ondergaan; een multivariabele logistische regressieanalyse
  
odds ratio (95%-BI)
p -waarde
leeftijd (jaren)*
 
0,06 ( 0,00-1,41)
0,08
RT
normaal
referentie
-
 
afwijkend
0,94 (0,71-1,24)
0,65
biopsie-
TR
referentie
-
benadering
TP
1,33 (1,01-1,75)
0,04
ISUP GG
2
referentie
-
 
3
0,49 (0,36-0,67)
< 0,001
 
4
0,06 (0,03-0,09)
< 0,001
 
5
0,57 (0,38-0,87)
0,01
* Aan de logistische regressieanalyse toegevoegde significante variabelen zijn: leeftijd (p = 0,002), RT (p = 0,04), biopsiebenadering (p = 0,04) en ISUP GG op prostaatbiopten (p < 0,001). Het natuurlijke logaritme van de leeftijd werd toegevoegd aan de multivariabele regressieanalyse om te voldoen aan de veronderstelling van een normale verdeling. RT rectaal toucher, TR transrectaal, TP transperineaal, ISUP International Society of Urological Pathology en GG grade group.

Conclusies

In vergelijking met een TR-biopsiebenadering, verbetert een TP-biopsiebenadering de histopathologische concordantie. Een TP-biopsiebenadering kan derhalve voor een nauwkeuriger risicostratificatie voor klinische besluitvorming zorgen. Desondanks blijft de histopathologische concordantie suboptimaal en moet hier rekening mee worden gehouden om zowel overdiagnostiek als overbehandeling te voorkomen.

3. Hogere preoperatieve maximum Standardised Uptake Values (SUVmax) zijn geassocieerd met hogere biochemische recidiefpercentages na robot-geassisteerde laparoscopische prostatectomie voor 68Ga-PSMA-11 en 18F-DCFPyL PET/CT

K.C.C. de Bie, H. Veerman, Y.J.L Bodar, D. Meijer, PJ. van Leeuwen, H.G. van der Poel, M. Donswijk, D.L. Oprea-Lager en A.N. Vis Amsterdam Universitair Medisch Centrum, Amsterdam.

Introductie

Bij patiënten met een primair prostaatcarcinoom (PCa) kan de intensiteit van de PSMA-traceropname in de prostaatlaesie worden weergegeven door middel van de maximum standardised uptake value (SUVmax). We evalueerden of bij patiënten met primair PCa de SUVmax op een preoperatieve PSMA PET/CT-scan geassocieerd was met het krijgen van een biochemisch recidief (BCR) na robotgeassisteerde laparoscopische prostatectomie (RALP).

Materiaal en methoden

446 PCa-patiënten die voorafgaand aan een RALP een 68Ga-PSMA of een 18F-DCFPyL PSMA PET/CT-scan kregen, werden retrospectief geanalyseerd. PET/CT-scanbeelden werden visueel en semikwantitatief geanalyseerd door SUVmax te meten in de klinisch-verdachte prostaatkankerlaesie. BCR werd gedefinieerd als twee opeenvolgende PSA-waarden > 0,2 ng/ml na RALP. De voorspellende waarde van SUVmax voor BCR werd geëvalueerd middels uni- en multivariabele Cox-regressieanalyses, corrigerend voor preoperatieve variabelen: radiologisch tumorstadium (mT), biopsie International Society of Urological Pathology grade group (bISUP) en positieve lymfeklieren op PSMA PET/CT (miN1), of postoperatieve variabelen: pathologisch ISUP-groep (pISUP), pathologisch T-stadium (pT) en positieve chirurgische snijranden (R1). Op basis van de SUVmax-verdeling onder de patiënten werd SUVmax ingedeeld in twee groepen (hoog = SUVmax > 10; laag = SUVmax < 10).

Resultaten

SUVmax > 10 was een significante voorspeller voor BCR (p < 0,001). Dit gold ook voor de subgroepen bISUP3-5, mT3 en EAU-classificatie: hoog risico voor BCR (respectievelijk p < 0,001; p = 0,002 en p = 0,004). Negatieve lymfeklierstatus (miN0) was geassocieerd met het krijgen van BCR (p = 0,01) in tegenstelling tot miN1 (p = 0,11). In multivariabele analyse, met correctie voor mT, bISUP en miN1 was SUVmax een onafhankelijke preoperatieve voorspeller voor de ontwikkeling van BCR (p = 0,03).

Conclusies

PSMA-tracerexpressie van de dominante prostaatkanker- laesie op PSMA PET/CT, gedefinieerd als SUVmax, was een onafhankelijke voorspeller voor BCR na RALP bij patiënten met primair PCa. SUVmax > 10 kan gebruikt worden als een prognostische factor voor een ongunstige uitkomst na RALP.

4. Voorspellen van de driejaars biochemischrecidiefvrije overleving na radicale prostatectomie gebruikmakend van MRI- en PSMA PET/CT-variabelen; internationale validatie van een extern ontwikkeld nomogram

K. de Bie, M.J. Roberts, N. Papa, H. Veerman, A. Morton, A. Franklin, S. Raveenthiran, W.J. Yaxley, M.L. Donswijk, H.G. van der Poel, H. Samaratunga, D. Wong, N. Brown, R. Parkinson, T. Gianduzzo, B. Kua, G.D. Coughlin, D.E. Oprea-Lager, L. Emmett, P.J. van Leeuwen, J.W. Yaxley en A.N. VisAmsterdam Universitair Medisch Centrum, Amsterdam.

Introductie

Een biochemisch recidief (BCR) na robotgeassisteerde radicale prostatectomie (RP) leidt vaak tot een salvagebehandeling, hetgeen is gerelateerd aan patiëntmorbiditeit. De huidige methoden om een BCR te voorspellen, zijn beperkt en omvatten meestal geen MRI- of preopera- tieve PSMA PET/CT-scan. We ontwikkelden en valideerden een extern internationaal predictiemodel voor drie- jaars biochemisch-recidiefvrije overleving (BRFS) waarin specifiek werd gekeken naar de voorspellende waarde van de PSMA-traceractiviteit in de prostaatlaesie, gedefinieerd als maximum standardised uptake value (SUVmax).

Materiaal en methoden

1310 patiënten die een RP ondergingen in een Nederlands prostaatkankernetwerk en in Australië werden retrospectief geanalyseerd. Het primaire eindpunt was de driejaars BRFS. Daarbij werden vele preoperatieve en postoperatieve prognostische parameters onderzocht alsmede bepaald op MRI- en PSMA PET/CT-scan. Specifiek werd gekeken naar de voorspellende waarde van SUVmax. Proportional hazardsmodellen werden gebruikt om de driejaars BRFS te voorspellen. Het Nederlandse cohort (n = 464) diende daarbij als kalibratie en validatie voor het Australische cohort.

Resultaten

Een voorspelmodel voor driejaars BRFS werd ontwikkeld en had een redelijke prestatie bij externe validatie op de Nederlandse populatie. Gebruikmakend van het model kon de prognostische waarde van de SUVmax worden bepaald. Wanneer bijvoorbeeld de klinische en preoperatieve parameters constant werden gehouden (leeftijd 65 jaar, PSA 8 ng/ml, PI-RADS 4 of 5, en biopsie ISUP-grade group 5), daalde de driejaars BRFS van 66% naar 42% wanneer de SUVmax van 4 naar 16 ging. Bij toetsen van een postoperatief model (leeftijd 65 jaar, PSA 8 ng/ml, pathologisch tumorstadium 3a, pathologische ISUP grade group 3 of 4, negatieve snijranden) daalde de driejaars-BRFS van 90% naar 76% bij een SUVmax van 4 tot 16.

Conclusies

De SUVmax van de primaire prostaatkankerlaesie op een diagnostische PSMA PET/CT-scan heeft een additioneel voorspellende waarde voor de driejaars BRFS wanneer gecorrigeerd wordt voor klassieke prognostische variabelen. Een hogere SUVmax was significant geassocieerd met een slechtere oncologische uitkomst.

5. Transurethrale resectie van de prostaat bij mannen met onderactieve of acontractiele detrusor: de langetermijnpatiënt-gerapporteerde uitkomsten

N.A.M. van Merode, A.F. ter Meer, M.G. Steffens en L.P.W. Witte Isala Klinieken, Zwolle.

Introductie

Transurethrale resectie van de prostaat (TURP) bij mannen met een onderactieve detrusor (DU) of een acontractiele detrusor (AD) blijft een onderwerp van discussie. Slechts twee studies hebben deze groep mannen op de lange termijn (> 72 maanden) opgevolgd, met tegenstrijdige uitkomsten. Wij vermoeden dat TURP op de lange termijn de kwaliteit van leven en patiëntgerapporteerde uitkomsten verbetert bij mannen met DU of AD.

Materiaal en methoden

Dit is een prospectieve cross-sectionele studie naar de langetermijneffecten van TURP bij mannen met DU of AD. Mannen met niet-neurogene LUTS, bij wie een preoperatief urodynamisch onderzoek (UDO) werd verricht en die een TURP ondergingen tussen 2010 en 2017 werden prospectief benaderd met vragenlijsten (International Prostate Symptom Score (IPSS); kwaliteit van leven (QoL); Patient Global Impression of Improvement (PGI-I); Treatment Tolerance Scale (TTS); Treatment Satisfaction Scale (TSS)). Daarnaast werd gevraagd naar behoud van spontane mictie en additionele behandelingen. Mannen werden onderverdeeld in drie groepen: normale detrusorcontractiliteit (bladder contractility index, BCI ≥ 100); detrusoronderactiviteit (BCI < 100) of acontractiele detrusor (onvermogen tot mictie op UDO).

Resultaten

In totaal hebben 89 van de 139 (64%) benaderde mannen gereageerd. Er was geen significant verschil tussen de drie groepen in IPSS en QoL preoperatief of bij de langetermijn- evaluatie met een mediaan van 79,0 (range 60,5-105,5) maanden. Alle mannen, onafhankelijk van blaascontractiliteit, waren tevreden met hun behandeling. Het herstel van spontane mictie was lager bij mannen met AD (69,2%) bij de langetermijnevaluatie in vergelijking met diegenen met BCI ≥ 100 (97,3%) en BCI < 100 (94,6%), hoewel dit verschil niet significant was. Zie tab. 5.1.
Tabel 5.1
Baselinegegevens, preoperatieve parameters, patiëntgerapporteerde uitkomsten en spontane mictie bij mannen met normale detrusorcontractiliteit, met detrusoronderactiviteit en mannen met een acontractiele detrusor
 
BCI100 ( n = 37)
BCI < 100 ( n = 39)
AD ( n = 13)
baseline
   
leeftijd, jaren
66,2 ± 7,1
66,8 ± 6,1
70,2 ± 6,3
DM (n, %)
4 (10,8)
6 (15,4)
0 (0)
medicatiegebruik preoperatief (n, %)
26 (70,3)
29 (74,4)
9 (69,2)
follow-upduur, maanden (M, IQR)
74,0 (61,0-101,5)
86,0 (55,0-114,0)
72,0 (62,0-86,5)
preoperatieve parameters
   
prostaatvolume, ml (M, IQR)
56,0 (37,9-73,0) (n = 21)
82,3 (52,3-121,5) (n = 21)
56,2 (46,2-108,8) (n = 10)
PVR, ml (M, IQR)
131,0 (64,5-251,5)
289 (160-442)
587 (397,5-702,5)
Q^, ml/s (M, IQR)
6,4 (4,1-9,5)
3,7 (2,0-6,0)
PdetQmax, cmH20
95,4 ± 20,4
56,7 ± 16,9
Wmax, W/m2 (M, IQR)
14,8 (11,2-17,0) (n = 23)
8,1 (6,5-9,0) (n = 18)
BCI (M, IQR)
127,0 (109,5-147,0)
82,5 (68,0-91,0)
BOOI
82,4 ± 23,6
48,1 ± 20,0
VE, % (M, IQR)
61,9 (29,6-80,5)
30,2 (13,0-57,2)
patiëntgerapporteerde uitkomsten
   
IPPS baseline
19,9 ± 4,1 (n = 15)
21,2 ± 9,6 (n = 11)
13,0 ± 5,7 (n = 2)
IPSS langetermijnfollow-up (M, IQR)
9,0 (4,0-17,0) (n = 36)
7,0 (3,8-12,5) (n = 38)
5,0 (1,0-8,5)
IPSS-QoL baseline (M, IQR)
4,0 (4,0-5,0) (n = 15)
4,0 (1,8-5,0) (n = 10)
3,0 (n = 1)
IPSS-QoL langetermijnfollow-up (M, IQR)
2,0 (0,0-3,0) (n = 35)
2,0 (0,0-2,0)
1,0 (0,0-2,0)
PGI ‘heel veel beter’ en ‘veel beter’ (n, %)
32 (91,4) (n = 35)
33 (84,6)
12 (92,3)
TTS ‘zeer goed’ en ‘goed’ (n, %)
26 (76,3) (n = 34)
35 (89,7)
13 (100)
TTS ‘zeer tevreden’ en ‘tevreden’ (n, %)
26 (74,3) (n = 35)
32 (82,1)
11 (84,6)
spontaneous voiding
   
preoperatief (n, %)
25 (67,6)
21 (53,8)
0 (0,0)
postoperatief (n, %)
37 (100)
38 (97,4)
8 (61,5)
langetermijn follow-up (n, %)
36 (97,3)
35 (94,6) (n = 37)
9 (69,2)
De data zijn gerepresenteerd als gemiddelde ± standaarddeviatie tenzij anders vermeld. BCI Bladder Contractility Index, BOOI Bladder Outlet Obstruction Index, DM diabetes mellitus, IQR interkwartielrange, PdetOm detrusordruk bij maximale flow, PGI-I PVR Patient Global Impression of Improvement, post void residual, Qm maximale flow, TTS Treatment Tolerance Scale, VE voiding efficiency, Wmax maximale wattsfactor.

Conclusies

TURP biedt mannen met DU of AD verbetering van kwaliteit van leven en andere patiëntgerapporteerde uitkomsten op de lange termijn. Bij mannen met AD moet een zorgvuldige afweging gemaakt worden ten aanzien van een operatie in verband met een kleinere kans op herstel van spontane mictie postoperatief in vergelijking met mannen met DU.

6. Een actief afwachtend beleid voor laagrisico prostaatcarcinoom gebruikmakend van een dynamisch predictiemodel

I. I. de Vos, D. Nieboer, M. J. Roobol, PRIAS consortium Erasmus MC Kankerinstituut, Rotterdam.

Introductie

Actieve surveillance (AS) is een veilige behandelingsoptie voor patiënten met een laagrisico-prostaatcarcinoom, waarbij patiënten worden opgevolgd met prostaatbiopten volgens vaste schema’s. Dergelijke one-size-fits-all-schema’s leiden echter tot onnodige, belastende biopsieën bij patiënten met langzaam/niet-progressieve tumoren. Ons doel was om een model te ontwikkelen dat het risico op Grade Group (GG)-reclassificatie voorspelt op individueel niveau.

Materiaal en methoden

Patiënten van’s werelds grootste AS-cohort werden geincludeerd voor deze studie. Een Bayesiaans joint-model voor time-to-event en longitudinale gegevens werd ontwikkeld om GG-reclassificatie op herbiopsie te voorspellen (zie fig. 6.1). Herhaalde metingen van prostaatspecifiek antigeen (PSA), PSA-verandering, prostaatvolume en MRI-beeldvorming werden opgenomen in het model. Het onderscheidend vermogen werd gekwantificeerd middels de time-dependent area under the curve (AUC). Externe validatie werd uitgevoerd op zes andere grote AS-cohorten.

Resultaten

2261 patiënten werden geïncludeerd, van wie 633 (27%) GG-upgrading vertoonden tijdens AS. Hogere PSA (hazard ratio (HR) 1,62; 95%-BI 1,37-1,93), grotere PSA-verandering (HR 4,25; 95%-BI 1,84-9,64), kleiner prostaatvolume (HR 0,47; 95%-BI 0,38-0,58) en de aanwezigheid van een verdachte laesie op MRI (HR 1,43; 95%-BI 1,27-1,66) waren geassocieerd met een hoger risico op GG-herclassificatie. Het model liet een time-dependent AUC zien van 0,71-0,74. Bij externe validatie was er sprake van een verschillend, maar redelijk tot goed discriminerend vermogen (0,62-0,86). Bij een afkappunt van 7,5% konden 1101 biopten voorkomen worden in vergelijking met het aantal biopten bij 106 mannen met vertraagde detectie van herclassificatie.

Conclusies

We hebben een effectief model ontwikkeld en gevalideerd voor het voorspellen van GG-herclassificatie tijdens AS. Het model maakt gepersonaliseerde, risicogebaseerde surveillance mogelijk, waarbij middels shared-decision making het aantal onnodige prostaatbiopten verminderd kunnen worden. De toepasbaarheid in klinische setting en acceptatie van patiënten moeten verder onderzocht worden.

7. Het effect van een steenvrije situatie na percutane nefrolitholapaxie op terugkerende steengerelateerde morbiditeit: een retrospectieve cohortstudie

C. Doppen, R.A. Kingma, E. Altobelli, M.T. Bus, I.J. de Jong en S. Roemeling Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen.

Introductie

De term 'klinisch-insignificante restfragmenten’ (CIRF’s), wordt dikwijls toegekend aan fragmenten met een diameter van 4 mm of minder die overblijven na steenbehandeling. Door het toegenomen gebruik van computertomografie (CT) worden deze kleine restfragmenten frequenter en accurater in beeld gebracht. De hypothese van deze studie is dat ook CIRF’s een risico vormen voor het ontstaan van steengerelateerde events (SRE). Het doel van dit onderzoek is om het effect van RF op het optreden van SRE te onderzoeken.

Materiaal en methoden

De data werden retrospectief verzameld bij patiënten die een percutane nefrolitholapaxie (PCNL) ondergingen tussen 2015 en 2021 in een derdelijns centrum. Zij werden ingedeeld in drie subgroepen aan de hand van de steenvrije status aan het einde van de steenepisode: volledig steenvrij, niet steenvrij met RF ≤ 4 mm of niet steenvrij met RF > 4 mm. Inclusiecriteria waren de beschikbaarheid van een CT-scan binnen zes maanden na de behandeling en een follow-upduur van minimaal een jaar. Uitkomstmaat was het ontstaan van SRE gedefinieerd als het optreden van urineweginfecties, steengerelateerde pijnklachten, steengroei, nieuwe steenvorming, spoedeisende-hulp-bezoeken, ziekenhuisopnames en/of re-interventies.

Resultaten

Er werden 103 patiënten geïncludeerd. De mediane follow-upduur was 21,4 maanden (IQR 15,4-26,7). 34 patienten (33%) waren volledig steenvrij, 34 (33%) hadden RF ≤ 4 mm en 35 (34%) RF > 4 mm. In fig. 7.1 wordt de Kaplan-Meier-overlevingscurve van SRE’s weergegeven. De verdeling van overleving per subgroep was statistisch significant in een log-rank test (p < 0,001). Re-interventie werd bij 9% van de steenvrije patiënten verricht, bij 24% van de groep met RF ≤ 4 mm en bij 46% van de groep met RF > 4 mm.

Conclusies

Achterblijvende restfragmenten lijken een rol te spelen in het ontstaan van steengerelateerde morbiditeit; de grootte van de residuale fragmenten is daarbij minder relevant dan eerder werd aangenomen. Een postoperatieve situatie met volledige afwezigheid van restfragmenten ongeacht hun grootte dient te allen tijde te worden nagestreefd.

8. Het optimaliseren van het follow-upschema bij patiënten die eerder een robotgeassisteerde laparoscopische radicale prostatectomie (RALP) voor prostaatkanker ondergingen

H. Veerman, S.H. van der Graaf, D. Meijer, M.J. Hagens, C.N. Tillier, P.J. van Leeuwen, H.G. van der Poel en A.N. Vis Amsterdam Universitair Medisch Centrum, Amsterdam.

Introductie

Patiënten na een robotgeassisteerde laparoscopische radicale prostatectomie (RALP) worden postoperatief gevolgd middels prostaatspecifiek antigeen (PSA)-bepalingen. Het meest optimale follow-upschema is echter niet geheel duidelijk. We keken in deze studie of we het follow-upschema na RALP konden optimaliseren, waarbij de continentie en peniele rehabilitatie buiten beschouwing werd gelaten.

Materiaal en methoden

Patiënten met een bewezen prostaatcarcinoom (PCa) ondergingen een RALP tussen 2018 en augustus 2022, Exclusiecriteria voor deze studie waren salvage RALP (n = 8) en een PSA-follow-up < 1 jaar (n = 962). Het PSA werd, afhankelijk van het ziekenhuis van follow-up, ofwel elke drie, ofwel elke vier maanden na RALP bepaald. Biochemisch persistente ziekte (BCP) werd gedefinieerd als PSA ≥ 0,1 ng/ml nul tot vier maanden na RALP. Biochemisch recidief (BCR) werd gedefinieerd als PSA ≥ 0,2 ng/ ml op elk moment na RALP. In deze studie keken we of er een patiëntengroep was te identificeren met een zeer laag risico op ziekteterugkeer en bij wie het follow-up schema kon worden aangepast.

Resultaten

Er werden 1155 patiënten geanalyseerd. Na 3-4 maanden was bij 151 (13%) patiënten sprake van een BCP en 79 (4,7%) een PSA ≥ 0,2 ng/ml (BCR). Tussen vijf en acht maanden hadden 51 (4,7%) patiënten een BCR en 37 (3,4%) patiënten een BCR tussen de 9 en 12 maanden. Slechts 12 van de 1004 (1,2%) patiënten die een onmeetbaar PSA hadden binnen vier maanden na RALP, ontwikkelden na vijf tot acht maanden een BCR. Met andere woorden, 99% van de patiënten met een onmeetbaar PSA in de eerste vier maanden na RALP had vijf tot acht maanden na RALP een normaal PSA. Als we de patiënten zonder BCP pas na 12 maanden opnieuw controleren, bespaart dit vijf tot acht maanden postoperatief 93% van de PSA-tests en contactmomenten. Zie figuur 8.1.

Conclusies

Patiënten bij wie de eerste PSA-meting na RALP onmeetbaar laag is, hebben een zeer laag risico op biochemische ziekteterugkeer binnen één jaar na RALP. Het lijkt oncologisch veilig om na de eerste controle waarbij het PSA onmeetbaar is na 0-4 maanden, de volgende controle pas 12 maanden na RALP te plannen.

9. Peniskankerzorg in Nederland in de afgelopen 30 jaar: gestegen incidentie, centralisatie van de zorg en verbeterde overleving

M.T.A. Vreeburg, H.M. de Vries, B. van Rhijn, N. Graafland, H.G. van der Poel en O.R. Brouwer Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam.

Introductie

De zorg voor het peniele plaveiselcelcarcinoom (PSCC) in Nederland is gecentraliseerd in één nationaal expertisecentrum. Het doel van deze studie is de incidentie en centralisatietrends van de afgelopen drie decennia en het effect van centralisatie op de overleving van PSCC-patiënten in Nederland te evalueren.

Materiaal en methoden

Alle PSCC-patiënten tussen 1990 en 2020 werden retrospectief geïdentificeerd in de Nederlandse Kankerregistratie (IKNL), een landelijk kankerregistratie. Het IKNL leverde per patiënt gegevens over leeftijd, klinische en pathologische tumorstadiëring, follow-up en vitale status. Patiënten met behandeling in het expertisecentrum waren bekend, alle andere patiënten werden behandeld in een van de regionale centra. De kans op overlijden door kanker werd geschat met de relatieve overleving; hierbij wordt het totale sterftecijfer onder de patiënten vergeleken met het verwachte sterftecijfer voor de algemene bevolking. Er werd een multivariate Cox-regressieanalyse uitgevoerd om prognostische factoren voor mortaliteit te evalueren.

Resultaten

In heel Nederland werden 3269 patiënten gediagnosticeerd met PSCC. Er werd een toename van de incidentie waargenomen, met een toenemende jaarlijkse caseload voor het expertisecentrum (van 6% in 1990 naar 52% in 2020) in vergelijking met de regionale centra (91% naar 44%). Ondanks dat de ernstigere tumoren in het expertisecentrum werden behandeld (pT2-4 61% en pN + 27%), was de vijfjaars relatieve overleving daar hoger (86%) in vergelijking met regionale centra (76%, p-waarde < 0,001). pT2-4-tumoren in het expertisecentrum werden vaker behandeld met orgaansparende chirurgie (OSS, 13%) dan in regionale centra (4,1%, p-waarde < 0,001). Bij correctie voor leeftijd, histologische gradering, pT-stadium, aanwezigheid van lymfeklierbetrokkenheid en jaar van diagnose, bleef behandeling in regionale centra een voorspeller voor slechtere overleving (HR 1,15; 95%-BI 1,01-1,30; p = 0,04).

Conclusies

In de afgelopen drie decennia heeft de centralisatie van de PSCC-zorg in Nederland gezorgd voor betere patiëntoverleving en meer orgaansparende chirurgie.

10. Echte-wereldversus klinische trialsuitkomsten van eerstelijns systemische therapie bij patiënten met niet-resectabel urotheelcarcinoom van de blaas

D.J. Reesink, H.H.E. van Melick, P.B. van der Nat, M. Los, S. Horenblas en E.M.W. van de Garde St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein.

Introductie

Het doel van de studie was om de divergentie tussen de doeltreffendheid van behandelingen in klinische trials en de effectiviteit in de dagelijkse praktijk (efficacy-effectiveness gap) van eerstelijns chemotherapie (1L-CTx) voor niet-resectabel urotheelcarcinoom van de blaas (BCa) te bepalen.

Materiaal en methode

Alle patiënten met recidief na cystectomie of met niet resectabel BCa (cT2-4aN1-3M0, cT4b en/of cM1) uit zeven Nederlandse opleidingsziekenhuizen in de periode 2008 tot 2016 werden geïncludeerd. Parameters werden vergeleken met data van zeven klinische trials over 1L gemcitabine + cisplatin (GemCis) en/of + carboplatin (GemCarbo).

Resultaten

Van totaal 835 patiënten, kregen 191 patiënten 1L-CTx. Mediane overleving (mOS) van GemCis patiënten (n = 88) was 10,4 maanden (95%-BI 7,9-13,0), wat korter was dan klinische trials (range mOS 12,7-14,3), ondanks dat baselinekarakteristieken gelijk waren. Zelfs wanneer alleen patiënten die voor cisplatin in aanmerking kwamen, werden geanalyseerd, bleef de mOS inferieur aan de klinische trials (11,4 maanden). De mOS bij GemCarbo (n = 92) was 9,3 maanden (95%-BI 7,5-11,1). GemCarbo-patiënten hadden slechtere prognostische factoren (ouder, slechtere nierfunctie en performance status (alle p-waarden < 0,001)) vergeleken met GemCis-patiënten, maar dosisreductie (24,4% vs. 29,5%), vroegtijdig staken (55,7% vs. 54,1%), klinische best-respons en toxiciteit (68,1% vs. 63,3%) kwamen even vaak voor, en ook in overleving was geen verschil. Ook in een multivariabele regressie was GemCis-overleving gelijk aan die bij GemCarbo (HR 0,90; 95%-BI 0,55-1,47; p = 0,674). Zie tab. 10.1.
Tabel 10.1
Kaplan-Meier-analyse van overleving van patiënten met 1L-CTx voor urotheelcarcinoom van de blaas
 
n
(mediaan maanden)
(95%-BI)
p -waarde
alle patiënten
180
9,8
(8,3-11,4)
 
GemCis
88
10,4
(7,9-13,0)
0,184
GemCarbo
92
9,3
(7,5-11,1)
 
cisplatin-eligible
83
11,6
(9,4-13,7)
 
GemCis
69
11,4
(8,6-14,2)
0,790
GemCarbo
14
12,1
(10,3-13,8)
 
cisplatin-ineligible*
97
8,6
(7,1-10,1)
 
GemCis
19
9,0
(7,0-11,1)
0,520
GemCarbo
78
8,1
(6,5-9,6)
 
* Criteria: kreatinineklaring < 60 ml/min of een ECOG PS ≥ 1. GemCis gemcitabine + cisplatin, GemCarbo gemcitabine + carboplatin, ECOG Eastern Cooperative Oncology Group

Conclusies

De huidige studie toont een efficacy-effectiveness gap in 1L GemCis voor stage-IV BCa-behandeling, ondanks dat patiënten gelijke baselinekarakteristieken hadden ten opzichte van klinische trials. Dosisreductie kwam minder, en vroegtijdig staken kwam vaker voor vergeleken met klinische trials, wat kan betekenen dat in de echte wereld gestaakt wordt met behandelen bij tegenslag. Ondanks slechtere baselinekarakteristieken bij GemCarbo-patiënten, was de overleving gelijk aan die bij GemCis. Patiënten zouden overeenkomstig geïnformeerd moeten worden.

11. Vergelijking van oncologische en functionele uitkomsten van radicale versus partiële nefrectomie bij cT1b-renaalcelcarcinoom: een propensity-matched analyse

L. van den Brink, D.L. van den Kroonenberg, N. Graafland, A. Bex, H.P. Beerlage en PJ. Zondervan Amsterdam Universitair Medisch Centrum, locatie VUMC, Amsterdam.

Introductie

Het bewijs voor de optimale chirurgische behandeling van cT 1b-tumoren op het gebied van oncologische en functionele uitkomsten is beperkt. Deze studie vergelijkt de oncologische en functionele uitkomsten van radicale nefrectomie (RN) met partiële nefrectomie (PN) bij cT1b RCC door middel van een propensity-matched cohort.

Materiaal en methoden

In deze retrospectieve studie werden 241 patiënten geanalyseerd die bekend waren met een cT1b-tumor waarvoor zij RN of PN kregen. Patiënten werden hierna gematcht op basis van: leeftijd, geslacht, Charlson Comorbidity Index (CCI), BMI, PADUA-score, RENAL-score, ASA-score en nierfunctie (eGFR). De 10-jaars algehele overleving (OS), 10-jaars kankerspecifieke overleving (CSS) en de 10-jaars progressievrije overleving (PFS) werden vergeleken tussen de twee groepen. De eGFR vanaf baseline tot 5 jaar follow-up werd geanalyseerd voor beide groepen.

Resultaten

Na propensity score matching werden er 100 RN-patiënten vergeleken met 100 PN-patiënten. Er werden significant meer recidieven gevonden in de laagrisico (LR) PNgroep vergeleken met de LR RN-groep (LR RN: 0, LR PN: 7; p = 0,01). In totaal werden er meer recidieven gevonden in de PN-groep (RN: 7, PN: 14; p = 0,10), vooral bestaand uit lokale recidieven (RN: 0, PN: 8; p = 0,01). Dit leidde niet tot slechtere overleving, met vergelijkbare 10-jaars OS, CSS en PFS. Een jaar postoperatief was de eGFR significant lager de RN-groep (RN: 57 (44-65), PN: 73 (60-87); p < 0,001). Daarentegen waren er significant meer postoperatieve complicaties in de PN-groep vergeleken met de RN-groep (p = 0,003). Zie fig. 11.1.

Conclusies

De overleving is vergelijkbaar voor patiënten met cT1b-tumoren die een PN of RN ondergingen. Ondanks meer lokale recidieven in de PN-groep, wordt er een vergelijkbare overleving gevonden. Dit suggereert dat salvagetherapie effectief is. PN is superieur voor behoud van de nierfunctie ten koste van een hogere complicatiekans. Een RN zou de voorkeur kunnen hebben wanneer nierfunctiebehoud geen prioriteit is.

12. Kwaliteit van leven gedurende de eerste vier jaar na diagnose met niet-spierinvasief blaascarcinoom

I. Beeren, N.E.M. Klerks, K.K.H. Aben, L.V. van de Poll-Franse, J.R. Oddens, J.A. Witjes, L.A.L.M. Kiemeney en A. Vrieling Radboudumc, Nijmegen.

Introductie

Er is een weinig bekend over de ziektegerelateerde kwaliteit van leven (KvL) op de lange termijn bij patiënten met een niet-spierinvasief blaascarcinoom (NSIBC), ondanks de chronische aard van de ziekte. Het doel van deze studie was om de HRQoL gedurende de eerste vier jaar na NSIBC-diagnose te onderzoeken. Er werd daarbij gekeken naar de verschillen tussen patiëntgroepen (op basis van gradering, behandeling, en recidief) en verschillen ten opzichte van een normatieve populatie.

Materiaal met methoden

In de prospectieve cohort studie UroLife werden tussen 2014 en 2017 patiënten met primaire NSIBC (n = 1019) geïncludeerd uit 22 Nederlandse ziekenhuizen. Informatie over KvL werd verzameld op zes weken (baseline), drie maanden, 15 maanden en 51 maanden na diagnose middels vragenlijsten die zijn gericht op 15 kankerspecifieke en 11 NSIBC-specifieke uitkomsten. Er werden referentiedata gebruikt van een normatieve populatie (n = 490) die gematcht werd op leeftijd en geslacht.

Resultaten

Vergeleken met baseline werden er gedurende vier jaar kleine verslechteringen gerapporteerd in eetlust en diarreeklachten. Er werden juist verbeteringen gevonden in slapeloosheid en sociaal functioneren. Voor NSIBC-specifieke uitkomsten werden er verbeteringen gezien in de eerst 15 maanden, met name voor urinewegsymptomen, angst voor de toekomst en zorgen over het besmetten van een partner tijdens seks. Deze klachten werden relatief vaker gerapporteerd bij patiënten met hooggradige versus laaggradige ziekte en bij BCG-behandeling versus enkel TURBT. Er werden geen verschillen waargenomen tussen patiënten met of zonder recidief. In vergelijking met referentiedata werden er slechtere scores gevonden voor patienten op verschillende uitkomsten, maar na vier jaar was er enkel nog een verschil zichtbaar in verminderde eetlust en diarree.

Conclusies

De meeste KvL-uitkomsten bleven stabiel gedurende vier jaar na diagnose met NSIBC. Enkel geringe klachten van een verminderde lust en diarree bleven bestaan na vier jaar, ook in vergelijking met referentiedata. De oorzaak hiervan is onduidelijk. De resultaten suggereerden weinig verschil tussen patiëntgroepen.

13. Doelgerichte fluorescentiegeleide chirurgie in plaveiselcelcarcinoom van de penis met behulp van cetuximab-800CW

C.A.M. van der Fels, T.S. Nijboer, J.G. de Wit, F.J. Voskuil, B. Keizers, M.J.H. Voskamp, M.C. van den Heuvel, M.J.H. Witjes en I.J. de Jong Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen.

Introductie

Bij de chirurgische behandeling van plaveiselcelcarcinoom (PCC) van de penis wordt een vrij snijvlak met een marge van ten minste 3 mm nagestreefd. Positieve snijvlakken leiden tot heroperaties die de morbiditeit voor patiënten verhogen. Het doel van deze fase 1-studie is te beoordelen of fluorescentiegeleide chirurgie middels cetuximab-800CW geschikt is als intraoperatief hulpmiddel bij de beoordeling van chirurgische marges bij PCC van de penis.

Materiaal en methoden

Patiënten met histologisch bewezen PCC van de penis kregen twee dagen voor de operatie 75 mg niet-gelabelde cetuximab intraveneus toegediend, gevolgd door 15 mg van de fluorescente tracer cetuximab-800CW. Fluorescentie beelden werden zowel in vivo van gezond weefsel, tumor en wondbed, als ex vivo van het gehele preparaat gemaakt (zie fig. 13.1). Wanneer op de ex-vivo beelden een fluorescente spot in het resectievlak van het gehele preparaat werd gezien, werd een signal-to-background ratio (SBR) bepaald en deze werd gecorreleerd aan histopathologie. Het resectiepreparaat werd in lamellen verwerkt, waarna fluorescentiebeeldvorming van deze lamellen werd verricht. Fluorescentiebeelden werden gecorreleerd aan standaard histopathologie. Een tumor to background ratio (TBR) werd bepaald door de gemiddelde fluorescentie-intensiteit (MFI) van de tumor te delen door de MFI van de achtergrond op de lamellen.

Resultaten

Elf patiënten werden geïncludeerd. Fluorescentiebeelden van negen patiënten toonden tumorweefsel met een mediane TBR van 1,38 (IQR 0,62) in de lamellen. Bij één patiënt werd in het resectievlak een fluorescente spot gezien met een SBR van 1,75, welke histopathologisch correleerde met een positief snijvlak. Er werden geen fout-positieve spots gezien.

Conclusies

Resultaten van deze studie laten zien dat cetuximab800CW geschikt lijkt om PCC van de penis te onderscheiden van omliggend weefsel. Voortgaande inclusie volgt om de klinische waarde van deze techniek vast te kunnen stellen.

14. Is een dubbel-J-katheter zonder aanvullende interventie een goede definitieve behandeling van acute symptomatische ureterstenen < 5,5 mm?

E. Schoofs, M.W. Bos, E.L. Koldewijn en R. de Jongh Catharina Ziekenhuis, Eindhoven.

Introductie

In een acute setting worden vaak dubbel-J-katheters (DJ) geplaatst voor ureterstenen die gepaard gaan met infectie, onhoudbare pijn, forse nierfunctiestoornissen of blow out. Meestal wordt in tweede instantie gekozen voor een behandeling van de uretersteen met ureterorenoscopie of shockwave lithotripsie. Wat de kans is op spontane lozing van de uretersteen met de DJ in situ of na het verwijderen ervan, is grotendeels onbekend. In deze studie hebben we onderzocht wat de kans is op spontane steenlozing met DJ in situ en na het verwijderen ervan.

Materiaal en methoden

In deze retrospectieve analyse hebben we patiënten geincludeerd met een op CT-scan bevestigde uretersteen < 5,5 mm waarvoor acuut een DJ werd geplaatst. Na enkele weken herhaalden we de CT-scan om te beoordelen of de steen nog in situ was en onafhankelijk daarvan werd de DJ verwijderd zonder bijkomende behandeling. Één tot twee weken hierna herevalueerden we door middel van beeldvorming of de steenlozing had plaatsgevonden.

Resultaten

18 patiënten werden geïncludeerd tussen oktober 2021 en februari 2023. Alle patiënten hadden hydronefrose en drie hadden een blow out. 39% van de patiënten had een CRP ≥ 50 en 56% had nierfunctiestoornissen. De maximale diameter van de steen bedroeg gemiddeld 3,14 mm (SD 1,02 mm). Bij 44% van de patiënten betrof het een proximale steen, bij 56% een distale. Gemiddeld bleef de DJ 39 dagen in situ. Spontane steenlozing vond plaats bij 100% van de patiënten, bij 33% met de DJ in situ, bij 67% na DJ verwijdering. Er werden geen complicaties zoals urineweginfecties, oncontroleerbare pijn of heropnames geregistreerd na verwijderen van de DJ.

Conclusies

Een DJ die is geplaatst in een acute setting voor symptomatische ureterstenen < 5,5 mm lijkt een veilige en effectieve definitieve behandeloptie zonder aanvullende interventie op basis van deze data. Een prospectief multicenteronderzoek bij een grotere patiëntenpopulatie is wenselijk om het effect van DJ als definitieve behandeling van kleine ureterstenen in een acute setting te bepalen.

15. Peniele rehabilitatie na zenuwsparende robotgeassisteerde radicale prostatectomie: preliminaire data prospectieve haalbaarheidsstudie

I.L. Cox, E. van Muilekom, P.J. van Leeuwen, H.G. van der Poel en M.PJ. Nicolai Antoni van Leeuwenhoek—Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam.

Introductie

Postoperatieve erectiele disfunctie (ED), veroorzaakt door neuropraxie tijdens zenuwsparende radicale prostatectomie (zsRP), wordt veel gezien en heeft een negatieve impact op de kwaliteit van leven. De afgelopen 15 jaar is het percentage patiënten met ED twee jaar na zsRP nog altijd ruim 65%. Deze studie onderzoekt de haalbaarheid en effectiviteit van een multimodaal peniel rehabilitatieprogramma na zsRP voor het herstel van ED (PEHAB-I).

Materiaal en methoden

Mannen < 3 maanden na zsRP werden geïncludeerd in een prospectieve studie naar de haalbaarheid van het PEHAB-programma tussen 2021 en oktober 2022. Het programma bestond uit een dagelijkse inname van sildenafil 100 mg en vacuümpomptherapie (5 × per week 5 opeenvolgende erecties opwekken). De duur van het programma was maximaal een jaar en werd eerder beëindigd bij terugkeer van adequate spontane erecties. Naast zenuwsparing was een preoperatieve erectie goed genoeg voor penetratie een inclusiecriterium. Patiënten werden geëxcludeerd indien er sprake was van eerdere pelviene radiotherapie, contra-indicaties voor sildenafil of systemische neurologische aandoeningen. Primair werd er gekeken naar de uitval van patiënten tijdens het programma. Daarnaast werd de rigiditeit van de erecties (met en zonder assistentie) tot 18 maanden postoperatief onderzocht. Er werd gebruikgemaakt van driemaandelijkse poliklinische evaluaties en PROMs.

Resultaten

56 patiënten werden geïncludeerd. De mediane starttijd was zeven weken na zsRP. Tot nu toe zijn 8/56 patiënten gestopt, van wie zes wegens bijwerkingen. 18 patiënten zitten nu één jaar in het programma. 5/18 patiënten hebben de intensiteit van het programma kunnen verlagen wegens succes. 83% en 38% van deze 18 patiënten hadden respectievelijk een goede geassisteerde of ongeassisteerde erectie na 12 maanden. Zie tab. 15.1.
Tabel 15.1
Primaire en secundaire uitkomsten van PEHAB-I
uitkomsten
totaal patiënten (n = 56)
primaire uitkomst uitval
 
bijwerkingen
 
sildenafil, n (%)
6 (10,7)
VPT, n (%)
0 (0,0)
adjuvante Rtx, n (%)
1 (1,8)
zonder medische reden
1 (1,8)
totaal
8 (14,3)
secundaire uitkomst erecties
patiënten op 12 mnd FU (n = 18)
rigide, geassisteerd, n (%)
15 (83,3)
rigide, niet geassisteerd, n (%)
7 (38,8)
VPTvacuümpomptherapie, RTxradiotherapie. * Rigide erecties zijn gedefinieerd als erecties die hard genoeg zijn voor penetratie. Deze categoriale variabelen zijn alle weergegeven met aantallen en percentages.

Conclusies

De PEHAB-strategie lijkt voor de meeste patiënten goed vol te houden. Meer dan 80% van de patiënten rapporteerde al dan niet een geassisteerde erectie na één jaar. Deze data hebben geleid tot het opzetten van een gerandomiseerde trial.

16. Prevalentie van preoperatieve testosterondeficiëntie bij radicale prostatectomie patiënten

J.N.H. van Drumpt, I.L. Cox, D.J.H. Baas, J.P.A. van Basten, H.G. van der Poel, R.J. Hoekstra, J.P.M. Sedelaar, H.J.E.J. Vrijhof, E. van Muilekom, P.J. van Leeuwen, M.PJ. Nicolai en D.M. Somford Canisius Wilhelmina Ziekenhuis, Nijmegen.

Introductie

De radicale prostatectomie (RP) is een veel toegepaste behandeling voor gelokaliseerd prostaatcarcinoom (PCa) met vaak een sterke invloed op de kwaliteit van leven, omdat RP gepaard kan gaan met urine-incontinentie en erectiestoornissen. Het testosterongehalte bij mannen daalt met de leeftijd; ook dit heeft een negatieve invloed op het seksueel functioneren. Deze studie heeft tot doel inzicht te verkrijgen in de prevalentie van testosterondeficiëntie (TD) bij prostaatkankerpatiënten die behandeld worden met een RP.

Materiaal en methoden

Voor deze retrospectieve studie werden patiënten geincludeerd die een RP ondergingen tussen januari 2021 en maart 2023 en bij wie het preoperatieve totaal testosteron bepaald was. TD wordt gedefinieerd als totaal testosteron < 12,0 nmol/l. De testosteronwaarden, patiëntkarakteristieken (leeftijd, BMI, iPSA) op baseline en tumorkarakteristieken bij RP (ISUP, pT-stadium en pN-stadium) werden geanalyseerd met behulp van de ongepaarde t-toets en chi-kwadraattoets.

Resultaten

331 patiënten werden geïncludeerd, van wie 28 (8,4%) een preoperatief testosteron < 8 nmol/l hadden en 90 (27,2%) een testosteronwaarde tussen 8 en 12 nmol/l. De prevalentie van TD was 35,6%. Patiënten met TD hadden gemiddeld een significant lagere PSA-waarde bij diagnose (gemiddeld 10,8 vs. 13,5 μg/l; p < 0,05). Verder werden er geen significante verschillen gevonden in patiënt- en tumorkarakteristieken tussen de patiënten met TD en patienten met een normaal totaaltestosteron.

Conclusies

TD komt frequent voor bij mannen met gelokaliseerd PCa die een RP ondergaan. TD is gecorreleerd met een lagere serum-PSA-waarde bij diagnose; echter, de pathologische kenmerken bij RP zijn niet verschillend vergeleken met patiënten met een normaal testosteron vóór de RP. De invloed van het perioperatief testosteron op het herstel van de seksuele functies na RP is nog onduidelijk en zal verder onderzocht worden in de multicenter prospectieve ENFORCE-studie.

17. Argus-T verstelbare sling: langetermijnresultaten aangaande incontinentie en patiënttevredenheid

A.M.A. Tuininga, N.F. Casteleijn en E.B. Cornel Ziekenhuisgroep Twente, Almelo.

Introductie

Urine-incontinentie na robotgeassisteerde laparoscopische prostatectomie (RALP) is een veelvoorkomend probleem met substantiële gevolgen voor de kwaliteit van leven. Een AMS sphincterprothese is de gouden standaard bij incontinentie na RALP, maar deze is duur en geeft een aanzienlijk risico op complicaties. Een Argus-T verstelbare sling lijkt een veilig alternatief, maar langetermijndata ontbreken. Het doel van deze studie is het langetermijneffect van de sling te onderzoeken op continentie, kwaliteit van leven en complicaties.

Materiaal en methoden

Inclusie vond plaats bij persisterende stressincontinentie ≥ 12 maanden na RALP tussen 2012 en 2021. Radiotherapie in het kleine bekken was een exclusiecriterium. De sling werd geplaatst via een perineale single-incisiebenadering. Follow-up vond postoperatief plaats na één, zes en 12 maanden en nadien jaarlijks door middel van een 2 × 24-uur mictiedagboek, een 2 × 24-uur padtest en kwaliteit-van-leven (KvL) vragenlijsten.

Resultaten

Er werden 93 patiënten geïncludeerd (69 ± 9 jaar) met een preoperatief urineverlies van 200 g (77-360 g) per 24 uur en gemiddeld 1,8 (1,3-3,7) jaar na RALP. Er waren geen peroperatieve complicaties. De mediane follow-up was 5,2 (4,1-7,8) jaar. Na vijf jaar bleek 49,7% van de patiënten persisterend volledig droog, 84,2% rapporteerde ≥ 90% verbetering en 89,8% ≥ 50% verbetering aangaande continentie. Bij 13 patiënten diende de sling te worden versteld wegens persisterende of hernieuwde urinelekkage. De patiënttevredenheid en KvL na vijf jaar waren respectievelijk 92 en 93 op een 100-puntsschaal. Complicaties traden vooral in de eerste weken postoperatief op, waarbij acute urineretentie (33,3%), waarvoor één week een CAD, en perineale pijn (29%) de meest voorkomende waren. Bij twee patiënten werd de sling verwijderd wegens infectie respectievelijk twee en drie maanden postoperatief en bij twee patiënten wegens een perforatie van de urethra respectievelijk drie en zeven jaar na operatie.

Conclusies

De Argus-T verstelbare sling is zowel op de korte als op de lange termijn een veilige en effectieve behandeling voor incontinentie na RALP.

18. Uitgestelde cytoreductieve nefrectomie na respons op ipilimumab-nivolumab, kan systeemtherapie worden gestaakt?

E.E. Fransen van de Putte, L. van den Brink, M.A. Mansour, J.C. van der Mijn, S. Wilgenhof, J.V van Thienen, J.B.A.G. Haanen, E. Boleti, T. Powles, P.J. Zondervan, N.M. Graafland en A. Bex Amsterdam Universitair Medisch Centrum, locatie VUMC, Amsterdam.

Introductie

Cytoreductieve nefrectomie (CN) is sinds CARMENA en SURTIME niet meer de gouden standaard bij gemetastaseerd niercelcarcinoom (mRCC) met een intermediaire of slechte prognose. De rol van CN in het huidige tijdperk van immuuntherapie is onbekend. Met deze studie onderzochten we indicaties voor uitgestelde CN na ipilimumab-nivolumab (ICI) na (nagenoeg) complete respons van metastasen (nmCR).

Materiaal en methoden

Van maart 2019 tot juli 2020 startten 125 patiënten directe ICI vanwege primair mRCC in vier Europese behandelcentra. Redenen voor uitgestelde CN waren aanhoudende nmCR (> 80% reductie van het totale volume van metastasen) of symptomen/progressie van de primaire tumor ondanks aanhoudende respons van metastasen. In één centrum werd ICI gestaakt bij alle CN-patiënten met nmCR, in de andere centra alleen bij ernstige toxiciteit. Ziektevrije overleving (DFS) en kankerspecifieke overleving (CSS) werden vergeleken tussen patiënten die ICI staakten versus patiënten die deze continueerden.

Resultaten

Mediane follow-up was 25 (95%-BI 19-32) maanden. 26/125 (21%) patiënten hadden nmCR, 19 (15%) van hen onderging CN. 4/125 (3%) onderging CN vanwege progressie (n = 3) of symptomen (n = 1) van de primaire tumor. Mediane ICI-behandelduur tot CN was 14 (95%-BI 12-16) maanden. Er waren postoperatief geen Clavien-Dindo-complicaties > graad 2. 11/19 nmCR-patiënten stopten ICI. 4/11 kreeg een recidief, van wie drie ICI herstartten; één patiënt had desondanks progressieve ziekte en overleed. Één patiënt kreeg alleen radiotherapie op hersenmetastasen en overleed. Dit resulteerde in een mediane behandelvrije periode van 21 (95% 1330) maanden. De tweejaars DFS was 60% (SE 16%) voor patiënten die ICI staakten na CN voor nmCR versus 83% (SE 22%; p = 0,675) voor patiënten die ICI continueerden. De driejaars CSS was 70% (SE 18%) versus 100% (p = 0,325) na respectievelijk staken versus continueren van ICI. Zie fig. 18.1.

Conclusies

18% van de patiënten met gemetastaseerd RCC ondergingen uitgestelde CN na ICI. Duurzame DFS kan worden bereikt met CN na nmCR bij ipilimumab/nivolumab. Grotere multicenterstudies zijn nodig om de langetermijneffecten op de overleving te analyseren.

19. Cystectomie en duurzaamheid - inzichten in het verbruik van materiaal bij robotgeassisteerde versus open cystectomie

J. Groenewold, S.L. Jansen, R.P. Meijer en L.M.O. De Kort Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht.

Introductie

Met de opkomst van robotchirurgie wordt al gekeken naar oncologische uitkomsten, complicaties en kosteneffectiviteit, maar er is nog weinig is bekend over de impact op het milieu van robotchirurgie ten opzichte van open chirurgie. In de transitie naar een circulaire werkwijze, in lijn met de Green Deal Zorg 3.0 en de Europese Green Deal, dient het gebruik van grondstoffen en het vrijkomen van afval gereduceerd te worden. Dit onderzoek dient als nulmeting voor materiaalgebruik bij radicale cystectomie.

Materiaal en methode

Een robotgeassisteerde radicale cystectomie met pelviene lymfeklierdissectie (RARC) werd vergeleken met een open radicale cystectomie met pelviene lymfeklierdissectie (ORC). Er werd gekeken naar de totale op OK gegenereerde hoeveelheid afval, zowel bij de chirurgie als bij de anesthesie. Alle materialen werden gewogen en in categorieën ondergebracht.

Resultaten

RARC resulteert in 11.640 g afval per operatie, ORC in 9108 g. Hierbij wordt het grootste verschil gezien in het gebruik van plastic (RARC vs. ORC 3560 resp. 1161 g, zie fig. 19.1) en papier (RARC vs. ORC 1646 resp. 1283 g). De hoeveelhoeveelheid afval bij de anesthesie is iets hoger bij ORC (2163 resp. 2697 g), wat te verklaren is uit de materialen die worden gebruikt voor epidurale anesthesie.

Conclusies

RARC resulteert in ruim 2 kg meer afval per ingreep dan ORC, voornamelijk afdekmateriaal van de patiënt en de robotarmen. Opvallend was ook de grote hoeveelheid gebruiksaanwijzingen in beide categorieën. Vermindering van de hoeveelheid afval bij RARC en ORC zou bereikt kunnen worden door het achterwegenlaten van gebruiksaanwijzingen, eventueel te vervangen door een QR-code, en door aanpassing van het afdekmateriaal van de robotarmen. Dit is een eerste stap in het verkrijgen van een totaalbeeld van de milieu-impact van robotchirurgie. Hiernaast zouden ook opnamedagen en energiegebruik van de robot moeten worden meegenomen, alsmede de steriliseerbare en disposable instrumenten van beide technieken.

20. Betrouwbaarheid en efficiëntie van het CAPRI-3 gemetastaseerd prostaatcarcinoom register aangedreven door kunstmatige intelligentie

D. Bosch, M.C.P. Kuppen, M. Tascilar, T.J. Smilde, P.F.A. Mulders, C.A. Uyl-de Groot en I.M. van Oort Radboudumc, Nijmegen.

Introductie

Ziektespecifieke dataregisters zijn nodig om data uit de dagelijkse praktijk te verzamelen. Handmatige dataverzameling is de gouden standaard, maar het CAPRI-3-register verzamelt data door gebruik te maken van kunstmatige intelligentie (AI). Het doel van deze studie is de betrouwbaarheid en efficiëntie van deze nieuwe manier van dataverzameling aan te tonen.

Materiaal en methoden

CAPRI-3 verzamelt gegevens uit de dagelijkse praktijk van patiënten met gemetastaseerd prostaatcarcinoom. Het register maakt gebruik van een AI-gedreven dataplatform. Hiermee kunnen gebruikers geschikte patiënten identificeren en gegevens extraheren via tekstmining van ongestructureerde data (tekstvelden) en gestructureerde data (bijv. labwaarden). De betrouwbaarheid en tijdseffectiviteit van het patiëntenidentificatiealgoritme en de software voor gegevensextractie werden getest door middel van handmatige verificatie van dezelfde patiënten in twee pilotfases in 2019 en 2022.

Resultaten

De eerste pilotfase identificeerde 2030 patiënten en de tweede pilotfase 9470 patiënten. De negatief-voorspellende waarde (NPV) van het uiteindelijke CAPRI-3-algo ritme werd gemaximaliseerd om onterechte exclusies te voorkomen en bereikte een NPV van 94,8%. Na twee pilotfases was de algehele sensitiviteit 76,8% en de specificiteit 65,2%. De nauwkeurigheid en volledigheid van de gegevensextractie was 92,3% of hoger, behalve voor diagnoseen startdata en ontoegankelijke data (afbeeldingen/pdf) (zie tab. 20.1). Handmatige kwaliteitscontrole van geëxtraheerde gegevens liet een leercurve zien en nam ruim drie uur minder tijd in beslag per patiënt ten opzichte van het originele CAPRI-register dat handmatig data verzamelt (105 vs. 300 minuten).
Tabel 20.1
Volledigheid en nauwkeurigheid van de gegevensextractiesoftware ten opzichte van handmatige dataverzameling van dezelfde patiënten
 
volledigheid n = 20 (%)
nauwkeurigheid n = 20 (%)
initiële diagnosedatum
20/20 (100)
2/20 (10)
20/20 (100)a
type tumor
18/18 (100)
18/18 (100)
Gleason-score
17/18 (94,4)b
16/17 (94,1)c
17/17 (100)a
gewicht
5/1 (500)
5/5 (100)
ECOG PS
1/1 (100)
-
PSA
17/20 (85)
20/20 (100)d
17/17 (100)
hemoglobine
13/14 (92,9)
20/14 (142,9)d
13/13 (100)
MDO-datum
13/na (na)
12/13 (92,3)
toegediende behandelingen
27/32 (84,4)e
27/27 (100)
startdatum van behandelingen
27/27 (100)
24/27 (88,9)f
dosis van behandelingen
20/na (na)d
20/20 (100)d
ECOG Eastern Cooperative Oncology Group, PSA prostaatspecifiek antigeen, MDO multidisciplinair overleg, na niet geanalyseerd.
a Nauwkeurigheid na handmatige kwaliteitscontrole.
b n = 1, ontoegankelijke data (pdf).
c n = 2, upgraden van de handmatige dataverzameling (controlegroep).
d Wanneer is gezocht in ongestructureerde gegevensvelden.
e n = 5, ontoegankelijke data (behandeling elders).
f n = 1, behandeling in trial, n = 2 ontoegankelijke data (behandeling elders).

Conclusies

Het CAPRI-3 patiëntenidentificatiealgoritme is een betrouwbaar alternatief voor handmatige identificatie om ongeschikte kandidaten uit te sluiten. Geautomatiseerde gegevensextractie is grotendeels nauwkeurig en compleet. Handmatige kwaliteitscontroles zijn echter nodig voor minder betrouwbare en ontoegankelijke data. Over het algemeen is de AI-benadering van het CAPRI-3-gegevensregister betrouwbaar en tijdbesparend.

21. Een vergelijking van drie typen continent catheteriseerbare stoma’s met zeer lange follow-up

P.D. Polm, C.H.H. Christiaans, P. Dik, M.I.A. Wyndaele en L.M.O. de Kort.
Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht.

Introductie

Voor patiënten met neurogene disfunctie van de lage urinewegen is tijdige blaaslediging essentieel. Patiënten zijn hiervoor vaak afhankelijk van clean intermittent catheterisation (CIC). Wanneer transurethrale CIC niet mogelijk of haalbaar is, kan worden gekozen voor aanleg van een continent katheteriseerbaar stoma (CCC). De meest gebruikte technieken zijn het appendicovesicostoma (Mitrofanoff), een variant van een geretubulariseerd ileum (Monti) en een getubulariseerde detrusor (Boari). Het doel van deze studie is de zeer-langetermijncomplicaties van de verschillende technieken met elkaar te vergelijken.

Materiaal en methoden

Alle patiënten met een CCC in opvolging in ons centrum werden geïncludeerd. Retrospectief werden per techniek de frequentie en het tijdsinterval van de complicaties waarvoor chirurgische revisie nodig was, geanalyseerd. Chirurgische revisie werd gecategoriseerd als klein (endoscopisch of suprafasciaal) of groot (subfasciaal of complete revisie).

Resultaten

Er werden 173 patiënten met een CCC (Mitrofanoff 90, Monti 51, Boari 32) geïncludeerd met mediane follow-up van 12,5 jaar (range 0,1-31). Er was geen significant verschil in revisievrije overleving tussen de verschillende technieken. Gedurende follow-up was bij 91 CCC’s (53%) chirurgische revisie nodig en in totaal werden 156 chirurgische revisies uitgevoerd. Grote revisie was nodig bij 70 CCC’s (Mitrofanoff 30%, Monti 61%, Boari 38%). De indicaties voor chirurgische revisie per techniek zijn opgenomen in tabel 21.1.
Tabel 21.1
Complicaties waarvoor chirurgische revisie nodig was per techniek
 
Mitrofanoff n = 90 (%)
Monti n = 51(%)
Boari n = 32 (%)
totaal
n = 173 (%)
p -waarde
stomastenose
24 (27)
12 (24)
10 (31)
46 (27)
0,740
fausse route
3 (3)
7 (14)
3 (10)
13 (8)
0,072
incontinentie
23 (26)
15 (29)
10 (31)
48 (28)
0,786
incontinentie met lage DLPP*
7 (8)
7 (14)
7 (22)
21 (12)
0,102
* Detrusor leak point pressure < 20 cmH2O

Conclusies

Een CCC is een elegante oplossing voor patiënten voor wie transurethrale CIC niet mogelijk of haalbaar is. Bij meer dan de helft van de CCC’s is op lange termijn chirurgische revisie nodig en deze is vaak majeur. Wij vonden geen significante verschillen in de incidentie van complicaties of de revisievrije overleving tussen de drie meest gebruikte technieken om CCC’s te creëren. Mits er voldoende blaasvolume is, verkiezen wij dan ook een Boari CCC, omdat dit de minst invasieve ingreep is omdat er niet intraperitoneaal geopereerd hoeft te worden.

22. Een nieuw perioperatief ERAS-protocol voor radicale cystectomie: kortetermijnuitkomsten. Een single-center prospectieve cohortstudie

A.A.M. Beunders, P.E.F. Stijns en H.H.E. van Melick St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein/Utrecht.

Introductie

Geen van de bestaande Europese Early Recovery After Surgery (ERAS) protocollen bij radicale cystectomie adviseert de perifere μ-opioïdreceptorantagonist naloxegol, hoewel dit medicijn mogelijk gastroparese en ileus kan voorkómen. Wij ontwierpen een nieuw ERAS-protocol met interventies op het gebied van voeding, mobilisatie, vocht, drains en sondes, inclusief het medicijn naloxegol.

Materiaal en methoden

Vanaf 2022 werden alle patiënten in ons ziekenhuis na een cystectomie (n = 56) behandeld volgens het nieuwe ERAS-protocol. Deze patiënten werden vergeleken met alle cystectomiepatiënten uit 2020 en 2021 (n = 100). De primaire uitkomstmaat was de postoperatieve opnameduur. Secundaire uitkomstmaten waren gastroparese (plaatsing maaghevel), ileus (klinisch evident of CT bewezen) en postoperatieve complicaties volgens Clavien-Dindo (CD) (< 30 en 30-90 dagen). Verschillen tussen de groepen werden berekend met chi-kwadraattoetsen en mann-whitney-U-tests. Het verband tussen groep en opnameduur werd geanalyseerd met multivariate lineaire regressie.

Resultaten

De gemiddelde opnameduur was significant lager in de ERAS-groep (10,5 vs. 13,3 dagen; p = 0,010). Gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, operatietype, operatietijd, bloedverlies, ASA, CCI, neoadjuvante chemotherapie en BMI verkortte het ERAS-protocol de opnameduur significant met -2,8 dagen (B = -2,828; p = 0,020). In de ERAS-groep zagen we binnen 30 dagen meer CD1-2-complicaties (54,4% vs. 46,5%, p = 0,406) maar minder CD3-4 complicaties (26,3% vs. 28,3%, p = 0,854). Tussen 30 en 90 dagen zagen we in de ERAS-groep significant minder CD1-2-complicaties (12,3% vs. 29,3%; p = 0,018) en evenveel CD3-4-complicaties (8,1% vs. 7,0%; p = 0,810). De incidentie van gastroparese (39,3% vs. 49,5%; p = 0,243) en ileus (19,6% vs. 31,6%; p = 0,133) was lager in de ERASgroep. De incidentie van heropnames binnen 90 dagen was significant lager in de ERAS-groep (14,5% vs. 30,9%; p = 0,031).

Conclusies

Onze studie voorziet in een nieuw ERAS-protocol waarin naloxegol is geïncludeerd. Ons protocol vermindert de opnameduur, postoperatieve complicaties en heropnames binnen 90 dagen.

23. De invloed van FDG-PET/CT op de lymfeklierstadiëring en behandeling van spierinvasieve blaaskanker: uitkomsten van de BlaZIB-studie

A. Richters, N. van Ginkel, R.P. Meijer, M. Wondergem, T.N. Boellaard, L.A.M.L. Kiemeney, J.A. Witjes, K.K.H. Aben, A.N. Vis, B.W.G. van Rhijn en L.S. Mertens.
Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam.

Introductie

Voor de juiste behandeling van spierinvasieve blaaskanker is het vaststellen van lymfekliermetastasen essentieel. Conform de huidige Europese richtlijn gebeurt dit met CT-scans; FDG-PET/CT wordt echter steeds vaker toegepast bij de stadiëring van patiënten met spierinvasieve blaaskanker. Om het gebruik van FDG-PET/CT bij patiënten met spierinvasieve blaaskanker en diens aanvullende informatie ten aanzien van de lymfeklierstatus in kaart te brengen is deze landelijke cohortstudie verricht.

Materiaal en methoden

Patiënten die tussen 1 november 2017 en 31 oktober 2019 gediagnosticeerd werden met primaire cT2-4aN0-3M0 blaaskanker werden geïdentificeerd uit de BlaZIB-studie. Deze patiënten werden gestratificeerd per stadiëringsmethode: alleen CT versus CT en FDG-PET/CT. Patiëntkenmerken, tumorstadia en de klinische lymfeklierstatus (cN0 of cN +) werden vergeleken. Vervolgens onderzochten we bij patiënten die CT en FDG-PET/CT ondergingen, in hoeverre er een verschil was in de lymfeklierstadiëring tussen de beide beeldvormingstechnieken.

Resultaten

Van de 2731 patiënten ondergingen er 1888 (69%) alleen CT en 606 (22%) zowel CT als FDG-PET/CT. De mediane leeftijd was 74 jaar, 62% had stadium cT2 versus 38% cT3/4a. Van de patiënten die alleen CT ondergingen, waren er 200/1888 (11%) cN + . Van de patiënten die CT en FDG-PET/CT ondergingen, waren er 217/606 (36%) cN + . Dit verschil bleef aanwezig na stratificatie per cT-stadium. Van de patiënten met cN0 volgens CT die daarna ook FDG-PET/CT ondergingen, bleek er bij 109/606 (18%) toch sprake van cN + .

Conclusies

Tijdens de studieperiode werd FDG-PET/CT toegepast voor de stadiëring van circa een kwart van de patiënten met spierinvasieve blaaskanker in Nederland. Bij patiënten die een FDG-PET/CT ondergingen, was er driemaal vaker sprake van een klinische verdenking op lymfekliermetastasen dan bij patiënten die alleen een CT ondergingen. Dit verschil was onafhankelijk van het cT-stadium.

24. Urine-incontinentie na robotgeassisteerde laparoscopische prostatectomie. Hoe vaak komt het voor en wat zijn preoperatieve voorspellers op basis van een multicenter prospectieve registratie database? De effecten van netwerkvorming en patiëntenselectie op de urine-incontinentie

S.H. van der Graaf, H. Veerman, P.J. van Leeuwen, A.N. Vis en H.G. van der Poel Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam.

Introductie

De mortaliteit na een robotgeassisteerde laparoscopische prostatectomie (RALP) is laag. De morbiditeit is daarentegen hoog. Een veel voorkomende complicatie met negatieve invloed op de kwaliteit van leven is urine-incontinentie (UI). In dit abstract tonen we de omvang van dit probleem binnen een regionaal prostaatkankernetwerk en definiëren we voorspellers van UI.

Materiaal en methoden

Binnen het netwerk zijn 1610 patiënten geanalyseerd die tussen 2018 en 2022 een RALP ondergingen vanwege een bewezen prostaatcarcinoom. Wij includeerden patiënten die werden verwezen vanuit centra die prospectief de ICIQ-SF en het gebruik van verband uitvroegen ter evaluatie van de UI. De vragenlijsten werden preoperatief en na zes, 12 en 24 maanden gestuurd. De ICIQ-SF scoort van 0 tot 35, waarbij een hogere score staat voor meer UI en ≥ 2 verbanden per dag werd beschouwd als UI. Een multivariabele logistische regressieanalyse werd verricht om voorspellers voor UI te zoeken.

Resultaten

Van de 1610 patiënten was het responspercentage preoperatief voor de ICIQ-SF over de jaren 77% en voor de verbandvragenlijst 66%. 24 maanden na de RALP is de respons op de ICIQ-SF 70% en op de verbandvragenlijst 29%. 30% van de patiënten was volgens de ICIQ-SF na zes maanden continent (een score van 0), 39% had lichte UI (score 1-5), 23% had matige UI (score 6-12), 7% ernstige (score 13-18) en 1% zeer ernstige UI (score 19-21). Op basis van de verbandvragenlijst was 84% van de patiënten zes maanden na de RALP continent. Over de tijd verbeterde dit percentage van 70% in 2018, naar 85% in 2022%. Op basis van de ICIQ-SF na zes maanden, verbeterde de UI over de tijd (zie fig. 24.1). Voorspellers voor UI zes maanden na RALP waren leeftijd, fasciepreservatie (FP)-score, membraneuze urethralengte (MUL) en preoperatieve ICIQ-SF.

Conclusies

UI, gemeten middels de ICIQ-SF en het verbandgebruik, zes maanden na RALP, verbeterde over de jaren binnen het regionaal netwerk. Selectie van patiënten met gunstige preoperatieve factoren zal mogelijk verder leiden tot een hoger percentage continente patiënten.

25. Urethra’s uit het laboratorium: bouwen met cellen naar klinische toepassing

P. de Graaf, L.M. Hollis, Z. Xing, G. Tsachouridis, M.I.A. Wyndaele en L.M.O. de Kort Universitair medisch centrum Utrecht, Utrecht.

Introductie

Chirurgische behandeling van ernstige urethrastricturen wordt sterk bemoeilijkt door gebrek aan gezond weefsel. Binnen onze afdeling wordt tissue engineering onderzocht als manier om gezond urethraweefsel in het lab te ontwikkelen. In vivo wordt de urethra tijdens mictie blootgesteld aan een vloeistofstroom onder druk. De hypothese is dat stroming onder druk nodig is om urethracellen een gesloten epitheliale barrière te doen vormen. In dit onderzoek werd geëvalueerd of een vloeistofstroom invloed heeft op de structuur van in vitro gegroeid urethraepitheel.

Materiaal en methoden

Urethracellen van een varken werden op gelatinegecoat plastic gegroeid. Via een buisvormig systeem kon een vloeistofstroom langs de cellen worden gepompt (zie fig. 25.1). De gegroeide cellen werden blootgesteld aan 1) geen flow, 2) constante flow en 3) onderbroken flow (7-8 maal 45 s per 24 u). Na 72 u werden de cellen geanalyseerd met cytoskelet- en cell junction markers. Als controle werden scanning electron microscopy (SEM) opnamen en weefselcoupes gemaakt van natieve varkensurethra. Cellen die waren gegroeid onder de drie verschillende flowcondities werden vergeleken met natief urethraweefsel.

Resultaten

Cellen die waren gegroeid zonder en met flow vertoonden grote verschillen: bij flowblootstelling vormden de cellen een monolaag en cel-cel-interacties, wat niet gezien werd bij geen flowblootstelling. Er was geen verschil tussen constante en onderbroken flow. Gegroeide cellen hadden een random oriëntatie, de flowrichting had er geen invloed op.
Dit in tegenstelling tot natieve varkensurethra waar een voorkeursrichting haaks op de flowrichting werd gezien. De oriëntatie van in vitro gegroeide cellen verschilde significant van die in natief urethraweefsel.

Conclusies

Flowblootstelling verhoogt de interacties tussen gegroeide epitheelcellen, waardoor ze een minder permeabele structuur vormen. Flowblootstelling heeft geen invloed op de oriëntatie van de cellen in vitro. Deze resultaten brengen ons een stap dichter bij een in vitro ontwikkelde urethra die gebruikt kan worden bij urethrareconstructies.

26. Unilaterale pelviene lymfeklierdissectie bij prostaatkanker gediagnosticeerd met MRIgerichte biopten

L. Wever, A. Martini, T.F.W. Soeterik, A. Rakauskas, C.D. Fankhauser, J.B. Grogg, E. Checcucci, D. Amparore, L. Haiquel, L. Rodriguez-sanchez, G. Ploussard, P. Qiang,A. Affentranger, A. Marquis, G. Marra, O. Ettala, F. Zattoni, U.G. Falagario, M. de Angelis, C. Kesch, M. Apfelbeck, T. Al-Hammouri, A. Kretschmer, V. Kasivisvanathan, F. Preisser, E. Lefebvre, J. Olivier, J.Ph. Radtke, A. Briganti, F. Montorsi, G. Carrieri, F. Dal Moro, P. Boström, I. Jambor, P. Gontero, P.K. Chiu, H. John, P. Macek, F. Porpiglia, T. Hermanns, R.C.N. van den Bergh, J.P.A. van Basten, G. Gandaglia en M. Valerio St. Antonius Ziekenhuis, Utrecht/Nieuwegein.

Introductie

Voor het bepalen van de lymfeklierstatus wordt bilaterale uitgebreide pelviene lymfeklierdissectie (ePLND) bij (robotgeassisteerde) radicale prostatectomie (RARP) aanbevolen in de EAU-richtlijn. Als er bij ePLND afwijkende lymfeklieren worden gevonden, is dit meestal het geval aan de zijde van de MRI-indexlaesie. In deze studie onderzoeken wij of er volstaan zou kunnen worden met een unilaterale ePLND, nu de indexlaesie nauwkeuriger bepaald kan worden middels MRI-gerichte biopten.

Materiaal en methoden

Uit een internationaal cohort zijn alle patiënten geïncludeerd met cN0-ziekte die een RARP met ePLND ondergingen en gediagnosticeerd werden met MRI-gerichte biopten. De primaire uitkomstmaat van de studie was de aanwezigheid van lymfekliermetastasen contralateraal van de prostaatkwab met de meest ongunstige ziektekenmerken. Door middel van logistische regressieanalyse werd een nomogram ontwikkeld om contralaterale lymfekliermetastasen te voorspellen. Dit model werd intern gevalideerd door middel van leave one out cross validation.

Resultaten

In totaal werden 2253 patiënten geïncludeerd van wie 302 (13%) met lymfekliermetastasen in hun ePLND-preparaat. 83 (4%) patiënten hadden lymfekliermetastasen contralateraal van de indexlaesie. Het nomogram voor het voorspellen van lymfekliermetastasen bestaat uit de initiële PSA-waarde, maximale diameter van de indexlaesie op MRI, rT3b-stadium, ISUP-gradering en het percentage positieve biopten aan de andere kant van de indexlaesie. De onderscheidende waarde van het model was goed (AUC 84%; 95%-BI 80-88%). Met een grenswaarde voor het risico op contralaterale lymfekliermetastase van 1%, hadden 602 (27%) contralaterale ePLND’s voorkomen kunnen worden; hierbij werd slechts één lymfekliermetastase gemist.

Conclusies

Het ontwikkelde nomogram voor het voorspellen van lymfekliermetastasen contralateraal van de prostaatkwab met de indexlaesie zou mogelijk kunnen bijdragen aan het vermijden van contralaterale lymfeklierdissecties bij een selecte groep patiënten. In welke mate dit zou kunnen bijdragen aan reductie van kosten en complicaties wordt nog onderzocht.

27. Baseline PSMA PET/CT versus CT als voorspeller van alkalische fosfataserespons tijdens radium-223 bij mCRPC-patiënten

D. Bosch, K.J.M. van der Velden, I.M. Oving, D.N.H. Wyndaele, L.E. Weijs, W.D. van Schelven, W.J.G. Oyen, E.T. te Beek, D.M. Somford, J. Nagarajah, R. Hermsen, N. Mehra, W.R. Gerritsen, M.J. van der Doelen en I.M. van Oort Radboudumc, Nijmegen.

Introductie

Radium-223 is een levensverlengde therapie voor patiënten met ossaal gemetastaseerd castratieresistent prostaatcarcinoom (mCRPC). Zorgverleners gebruiken naast botscintigrafie verschillende beeldvormingstechnieken om te bepalen of een patiënt uitsluitend ossale metastasen heeft en in aanmerking komt voor radium-223. Het doel van deze multicenter, retrospectieve cohortstudie was het beoordelen van de impact van baseline PSMA PET/CT ten opzichte van conventionele beeldvorming (CT) op de alkalische fosfatase (ALP)- en prostaatspecifiek antigeen (PSA)-respons bij patiënten die behandeld werden met radium-223.

Materiaal en methoden

Patiënten ontvingen maximaal zes radium-223-injecties en werden op basis van baseline stadiëringstechniek onderverdeeld in de PSMA PET/CT- of CT-groep. Alle patienten ontvingen baseline botscintigrafie. Primaire eindpunten waren ALP- en PSA-respons, gedefinieerd als een afname van ≥ 30% vanaf baseline. Secundaire eindpunten waren overleving (OS) en radiologische respons.

Resultaten

Van 2016 t/m 2019 werden 122 mCRPC-patiënten geïncludeerd, van wie 18 (14,8%) in de baseline- PSMA PET/ CT-groep en 104 (85,2%) in de CT-groep. Alle patiënt- en ziektekarakteristieken op baseline waren vergelijkbaar. Er werden geen significante verschillen gevonden in ALP- en PSA-respons. De CT-groep toonde een significant lagere OS (12,4 vs. 19,9 maanden). Bij 29 van de 76 patiënten (38,2%) met zowel een baseline als post-radium-223-CT werden lymfeklier- en/of viscerale metastasen ontdekt, terwijl dit bij 0/18 patiënten met baseline-PSMA PET/CT het geval was. Bij 44/76 patiënten met baseline- en postradium-223-CT zonder aangetoonde lymfeklier- of viscerale metastasen was de OS niet significant lager ten opzichte van de baseline PSMA PET/CT-groep (zie tab. 27.1).
Tabel 27.1
Baseline- en post-radium-223-beeldvormingstechnieken afgezet tegen wekedelenmetastasen en overleving (in maanden)
baseline beeldvorming
post-radium-223 beeldvorming
n
overleving, mediaan (IQR)
p -waarde
 
PSMA
totaal
18
19,9 (12,7-29,0)
0,038
t.o.v. CT-totaal
 
PSMA
11/18
   
 
WD-metastasen
0/18
   
 
geen WD-metastasen
11/18
21,2 (14,7-40,8)
  
 
CT
4/18
   
 
WD-metastasen
0/18
   
 
geen WD-metastasen
4/18
20,3 (15,2-36,8)
  
 
geen beeldvorming
3/18
4,9 (3,1-nb)
  
CT
totaal
104
12,4 (7,9-18,2)
0,038
t.o.v. PSMA-totaal
 
PSMA
7/104
16,0 (12,4-23,2)
 
t.o.v. PSMA-totaal
 
WD-metastasen
6/7
14,6 (11,5-24,9)
  
 
geen WD-metastasen
1/7
21,5 (nb)
  
 
CT
76/104
12,7 (8,4-20,4)
  
 
WD-metastasen
29/76
10,6 (6,0-14,2)
0,005
 
 
geen WD-metastasen
44/76
14,8 (9,3-26,0)
0,457
t.o.v. CT/CT D
 
metastasen onbekend
3/76
16,1 (4,0-NB)
 
t.o.v. PSMA
 
geen beeldvorming
21/104
9,2 (4,0-12,9)
 
totaal
nb niet bereikt, WD wekedelen, CT/CT D, baseline CT en post-radium-223 CT waarbij geen wekedelenmetastasen zijn aangetoond, vet significant.

Conclusies

Baseline PSMA PET/CT lijkt ten opzichte van CT geen voorspeller te zijn van biochemische respons tijdens radium-223. Desondanks hadden patiënten in de CT-groep een significant kortere OS, waarschijnlijk vanwege onderschatting van wekedelenbetrokkenheid in deze groep. Het vervangen van de CT door PSMA PET/CT lijkt een waardevolle aanvulling in de screening voorafgaand aan radium-223.

28. Ureterorenoscopie in dagbehandeling-goedkoop hoeft geen duurkoop te zijn

E. Schoofs, M. Deelen en R. de Jongh Catharina Ziekenhuis Eindhoven,

Introductie

Jaarlijks worden circa 11.000 patiënten in Nederland behandeld met een ureterorenoscopie (URS) voor urolithiasis, met totale kosten van ongeveer 22 miljoen euro. Deze behandelingen worden hoofdzakelijk tijdens een klinische opname uitgevoerd. Gemiddeld werden in 2021 in Nederland 28% van deze ingrepen in dagbehandeling uitgevoerd met een laagste percentage van 5% tot een maximum van 76% per ziekenhuis. In dagbehandeling kan naar schatting gemiddeld 560 euro per patiënt worden bespaard bij deze ingreep. Via een ‘zinnige zorg’-project van VGZ onderzochten we of een URS in dagbehandeling een effectieve en veilige behandeloptie is.

Materiaal en methoden

Patiënten kregen in 2022 de mogelijkheid te opteren voor een URS in dagbehandeling. Postoperatief werden ze geobserveerd en voorbereid op ontslag. In deze dataset includeerden we alle patiënten die in 2022 in ons ziekenhuis een URS voor urolithiasis ondergingen, zowel in dagbehandeling als klinisch. Operatieparameters, steenvrijheid en complicaties werden geanalyseerd.

Resultaten

In totaal werden er 94 URS’en uitgevoerd voor urolithiasis waarvan 52 (55%) in dagbehandeling. Hiervan had 39% een dubbel-J (DJ) preoperatief en 86% had een DJ postoperatief, ten opzichte van 78% van de klinische patiënten. Bij de helft werd een semirigide URS uitgevoerd en bij de helft een flexibele. 9 van de 52 dagbehandelingpatiënten ondergingen een re-URS na achterlaten van een DJ. Bij poliklinische controle bleek uiteindelijk 78% van de patiënten uit de dagbehandelingsgroep steenvrij. Binnen één week na de ingreep presenteerden zich twee patiënten voor een (spoed)consult, één met urineweginfectie en één met stentklachten. Er waren geen heropnames binnen 30 dagen. Als landelijk rond de 50% van de URS’en in dagbehandeling plaatsvindt, zou dit een besparing van ongeveer 1,4 miljoen euro opleveren.

Conclusies

Volgens deze data kan een URS veilig in dagbehandeling worden uitgevoerd bij een grote groep patiënten. Als we in Nederland meer URS’en in dagbehandeling uitvoeren, levert dit reductie van zorgkosten op en een lagere belasting van de beddencapaciteit in ziekenhuizen.

29. Directe ureterorenoscopie als primaire behandeling van obstruerende ureterstenen

R.W.A. Verdijk, M.A. Noordzij, K. van Stralen en J.D. Legemate Spaarne Gasthuis, Hoofddorp.

Introductie

Bij een symptomatische obstruerende uretersteen is drainage gevolgd door latere steenbehandeling een veilige keuze. Er is weinig bekend over een directe ureterorenoscopie (URS) bij patiënten met acuut ontstane klachten. Wij vergeleken de perioperatieve uitkomsten van een spoed-URS (s-URS) met primaire drainage gevolgd door electieve behandeling (e-URS).

Materiaal en methoden

Retrospectief onderzoek van alle patiënten ≥ 18 jaar die van mei 2019 tot mei 2022 werden opgenomen met een op CT-scan bevestigde obstruerende uretersteen zonder bijkomende infectie en een indicatie voor decompressie. S-URS werd gedefinieerd als een URS < 1 week na opname zonder eerdere drainage. Steenvrij werd gedefinieerd als restfragmenten van < 2 mm. Complicaties werden volgens Clavien-Dindo geclassificeerd. Analyse vond plaats op basis van intention-to-treat.

Resultaten

Er werden 177 patiënten geïncludeerd: 67 met een s-URS en 110 met een e-URS. In de s-URS-groep waren statistisch significant meer patiënten met een distale uretersteen (75% vs. 30%; p < 0,001) en in die groep was de gemiddelde steenload geringer dan in de e-Rx-groep (24 mm2 vs. 33 mm2; p = 0,007). Verder waren er geen baselineverschillen. Er waren geen verschillen in intra- en postoperatieve complicaties tussen de twee groepen. Overige verschillen in uitkomsten tussen de groepen zijn weergegeven in tab. 29.1. Correctie van confounders middels multivariabele regressie toonde geen statistisch-significant ongunstig effect van s-URS op de hier genoemde uitkomsten.
Tabel 29.1
Spoed-URS vergeleken met electieve behandeling
 
spoed-URS zorgpad ( n = 67)
electieve URS zorgpad ( n = 110)
p -waarde
spontane steenpassage na JJ-plaatsing n (%)
25 (23)
steenvrij n (%)
53 (79)
70 (90)
0,075
cumulatieve operatieduur (min), gem. (SD)
73 (34)
129 (45)
< 0,001
cumulatieve opnameduur (uren), gem. (SD)
50 (41)
69 (46)
0,008
duur tot definitieve steenbehandeling (dgn), med. (IQR)
2 (1-6)
67 (34-105)
< 0,001
cumulatieve opnameduur (uren), gem. (SD)
50 (41)
65 (43)
0,026
cumulatieve duur stent in situ (dgn), med. (IQR)
14 (1-36)
82 (49-136)
< 0,001
totaal aantal ziekenhuiscontacten binnen het behandeltraject, gem. (range)
2,4 (1-6)
3,8 (2-8)
< 0,001

Conclusies

Een spoed-URS bij een obstruerende uretersteen lijkt een veilige behandeling die veel patiënten een tweede ingreep kan besparen; vooral bij distaal gelegen kleine stenen. Daarnaast kan het de belasting op de zorg verminderen. Hierbij bestaat wel een risico op overbehandeling.

Beperkingen

Retrospectieve opzet en een beperkt aantal patiënten.

30. Partiële nefrectomie versus radiofrequency ablatie bij T1a renaalcelcarcinoom: een retrospectieve analyse

A.M. Zeelenberg, G.H. KleinJan, R. van der Meer en R.F.M Bevers Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden.

Introductie

Nefronsparende therapie, zoals partiële nefrectomie (PN) is de gouden standaard voor T1a (< 4 cm) renaalcelcarcinoom (RCC). Met behulp van de RENAL- en PADUA-score kan men inschatten of PN technisch mogelijk is. Is PN niet mogelijk, dan wordt een radicale nefrectomie aanbevolen. Een nefronsparend alternatief is een radiofrequency ablatie (RFA), waarbij de tumor wordt aangeprikt en verhit met als doel de kankercellen te verbranden. In deze retrospectieve studie vergelijken wij de uitkomsten van PN versus RFA voor T1a RCC.

Materiaal en methoden

Patiënten die tussen 2006 en 2019 een PN of RFA ondergingen wegens een bewezen T1a RCC werden geïncludeerd. De keuze voor PN dan wel RFA werd gebaseerd op zowel patiënt- als tumorkarakteristieken en mede bepaald door de voorkeur van de patiënt. Retrospectief werd door een uroloog en een interventieradioloog onafhankelijk beoordeeld of de tumor voor zowel PN als RFA geschikt zou zijn geweest. Zo werden patiënten geselecteerd die qua tumor voor beide behandelingen geschikt zouden zijn. Data zijn verzameld omtrent algemene patiëntkarakteristieken, RENAL- en PADUA-score, nierfunctie, complicaties, histologie en follow-up voor recidief, metastasering en overleving.

Resultaten

168 patiënten met een solitaire maligne tumor kwamen in aanmerking voor beide behandelingen. Van hen ondergingen 120 een PN en 48 een RFA. De RFA-groep was significant ouder, 70 versus 58 jaar (p-waarde < 0,001). De totale overleving was significant beter in de PN-groep (p < 0,001), maar de leeftijd was hier significant van invloed op (p = 0,003). In de PN-groep werd bij 3,2%, (3/95) van de patiënten een recidief vastgesteld, in de RFA-groep was dit bij 18,6% (8/43) van de patiënten het geval. De kankervrije overleving was beter in de PN-groep (p < 0,001); hier was géén significante invloed door leeftijd.

Conclusies

Bij vergelijkbare tumorkarakteristieken is kankervrije overleving beter in de PN-groep. Ook de totale overleving is beter na een PN; deze uitkomsten worden echter beïnvloed door hogere leeftijd in de RFA-groep. De counseling voor een RFA-procedure lijkt gebaseerd op een hogere leeftijd en comorbiditeit van de patiënt.

31. De externe validatie van nomogrammen voor de zijdespecifieke extraprostatische extensie in vier Europese centra

J.G. Heetman, E.J.R.J. van der Hoeven, P. Rajwa, F. Zattoni., C. Kesch, S. Shariat, F. Dal Moro, G. Novara, G. La Bombara, F. Sattin, N. von Ostau, L. Wever, H.H.E. van Melick, R.C.N. van den Bergh, G. Gandaglia en T.F.W. Soeterik St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein.

Introductie

Voor het selecteren van patiënten voor een zenuwsparende prostatectomie is het inschatten van de kans op extraprostatische extensie (EPE) per zijde cruciaal. De MRI-prostaat alleen kan dit onvoldoende uitsluiten. Meerdere nomogrammen zijn ontwikkeld voor de predictie van zijdespecifieke EPE, echter, het is niet duidelijk hoe betrouwbaar deze zijn wanneer ze worden toegepast in een externe populatie.

Materiaal en methoden

De gegevens van patiënten die een prostatectomie hadden ondergaan in vier Europese centra van 2017 tot en met 2021 werden retrospectief verzameld. Vier zijdespecifieke nomogrammen, met MRI-parameters, werden extern gevalideerd. Modeldiscriminatie, kalibratie en klinische utiliteit middels decision curve analysis werden geëvalueerd.

Resultaten

Er werden 773 patiënten geïncludeerd, resulterend in 1546 prostaathelften. In 338/1546 (22%) werd EPE histopathologisch bevestigd. Alle vier de nomogrammen lieten een vergelijkbare area under the curve zien: Nyarangi-Dix 75,5 (95%-BI 72,5-78,6), Martini 75,2 (95%-BI 72,1-78,2), Soeterik 74,5 (95%-BI 71,5-77,8), en Wibmer 72,9 (95%-BI 69,6-76,3). De kalibratiecurven lieten zien dat alle nomogrammen goed gekalibreerd waren tot een kans van 20%. Bij afkap > 20% toonden alle nomogrammen een overschatting van de kans op EPE. De decision curve analysis liet zien dat alle nomogrammen klinisch bruikbaar waren vanaf een afkapwaarde van 10%. Het nomogram van Wibmer verloor zijn klinische bruikbaarheid als eerst bij een afkapwaarde > 38%.

Conclusies

De modellen kunnen gebruikt worden voor het voorspellen van EPE en hebben hierdoor een meerwaarde bij de indicatiestelling voor een zenuwsparende prostatectomie. Vanwege de verschillende prestaties per centra is het geadviseerd om eerst een nomogram te valideren voordat dit wordt geïmplementeerd.

32. Recidiefpatronen in niet-spierinvasief blaascarcinoom

J.P. Hof, L.A. Kiemeney, K. Aben, A. van der Heijden, A. Vrieling en S.H. Vermeulen Radboudumc, Nijmegen.

Introductie

Niet-spierinvasief blaascarcinoom (NSIBC) wordt gekenmerkt door veelvoorkomende recidieven. Ongeveer de helft van de NSIBC-patiënten ontwikkelt ten minste één recidief, terwijl een op de vijf meer dan één recidief ontwikkelt. Hoewel het klinische beloop van recidieven van invloed is op de surveillance en behandeling van NSIBC, is er weinig bekend over het patroon van meerdere recidieven, zoals risico, timing en tumorkenmerken.

Materiaal en methoden

We includeerden patiënten uit de Nijmegen Bladder Cancer Study (NBCS) en UroLife, gecombineerd de grootste gepubliceerde studie naar meerdere recidieven bij NSIBC. Het een- en driejaarsrisico op eerste tot en met vierde recidief werd berekend per klinische risicocategorie, aan de hand van Kaplan-Meier-analyses. De associatie tussen aantal eerdere recidieven en kans op progressie tot spierinvasief blaascarcinoom (SIBC) werd vastgesteld met Cox-modellen; daarnaast beschreven we de timing en overgangen van tumorkenmerken over meerdere recidieven.

Resultaten

In totaal werden 1108 recidieven geobserveerd bij 1904 patiënten (mediane follow-up: 60 maanden), waarvan 498 recidieven na de eerste plaatsvonden. Het driejaars conditionele risico op het eerste, tweede en derde recidief na de vorige tumor was respectievelijk 31%, 46% en 53%. Een hoger aantal voorgaande recidieven was gelieerd aan een hogere kans op progressie tot SIBC (HR 1,43, 95%-BI 0,982,08; p = 0,07). Opvolgende recidieven per patiënt hadden vaak hetzelfde stadium en dezelfde graad en locatie. De belangrijkste voorspellers voor meerdere recidieven waren vroege recidivering, aantal voorgaande recidieven en tumormultifocaliteit.

Conclusies

Er is een beduidende heterogeniteit in recidiefrisico tussen patiënten met NSIBC, gebaseerd op hun ziekteverloop. Tumor karakteristieken als stadium, graad en locatie over meerdere recidieven binnen een patiënt zijn vaak hetzelfde en de kans op progressie is hoger na meer voorgaande recidieven. Deze informatie kan uiteindelijk worden gebruikt om surveillance-strategieën voor NSIBC te optimaliseren.

33. De associatie tussen prostaatspecifiek antigeen (PSA) en de kans op metastasen bij primaire stadiering van prostaatkanker met prostaatspecifiek membraanantigeen (PSMA) PET/CT

W.I. Luining, M. Hagens, D. Meijer, S. Srbljin, J.C.C. Koppes, R.J.J. Knol, P.J. van Leeuwen, D.E. Oprea-Lager en A.N. Vis Amsterdam Universitair Medisch Centrum, Amsterdam.

Introductie

Eerder onderzoek naar prostaatspecifiek membraanantigeen (PSMA) PET/CT richtte zich vooral op patiënten met een biochemisch recidief na behandeling voor prostaatkanker, terwijl gegevens over de uitkomsten van primaire stadiëring beperkt zijn. Dit is de eerste studie die in een grote patiëntenserie de associatie onderzoekt tussen de hoogte van het serum-PSA en de bevindingen op PSMA PET/CT bij primaire stadiëring met betrekking tot zowel de frequentie als de locatie van metastasen.

Materiaal en methoden

Patiënten met prostaatkanker bij wie tussen januari 2017 en mei 2022 een PSMA PET/CT werd verricht voor primaire stadiëring van intermediair en hoogrisicoprostaatkanker werden retrospectief geanalyseerd. De primaire uitkomst was de associatie tussen PSA en metastasen op PSMA PET/CT. De aanwezigheid van PSMA-avide laesies op verschillende anatomische locaties werd onderzocht (miN1, miM1a-c). Er werd een logistische regressie uitgevoerd om de associatie tussen PSA en bevindingen op PSMA PET/CT te onderzoeken.

Resultaten

Er werden 1306 patiënten geïncludeerd met een mediane PSA van 16,5 ng/ml (IQR 8,4-40,4). In totaal had 42% (548/1306) van de patiënten metastasen op PSMA PET/ CT (miN1 en/of miM1a-c). Het aantal patiënten met metastasen nam toe naarmate de PSA-waarde steeg (zie fig. 33.1). Op PSMA PET/CT had 37% (477/1306) van de patiënten miN1, 16% (208/1306) miM1a, 22% (283/1306) miM1b en 2,5% (33/1306) miM1c. De hoogte van het PSA was een significante voorspeller voor het hebben van metastasen op PSMA PET/CT (p < 0,05).

Conclusies

Metastasen werden gevonden bij 42% van de patiënten bij primaire stadiëring van prostaatkanker middels moderne (mi) PSMA PET/CT. De hoogte van het PSA bij initiële diagnose was een significante voorspeller voor het hebben van metastasen op PSMA PET/CT. Deze bevindingen ondersteunen het gebruik van PSMA PET/CT bij de initiële stadiëring van prostaatkanker. De huidige resultaten hebben mogelijk een belangrijk gevolg voor de counseling en behandeling van patiënten met prostaatkanker.

34. Voorspellers voor snelle ziekteprogressie bij patiënten met lymfekliermetastasen (pN1) na robotgeassisteerde prostatectomie en uitgebreide klierdissectie

L. Wever, D. Meijer, T.F.W. Soeterik, R.H. Ettema, D.J.H. Baas, M. Schilham, R., L.M. Dijksman, D.M. Somford, P.J. van Leeuwen, H.P. Beerlage, J.P van Basten, R.C.N. van den Bergh en A.N. Vis Amsterdam Universitair Medische Centrum, Amsterdam.

Introductie

Het doel van dit onderzoek is om bij patiënten met histologisch bewezen lymfekliermetastasen (pN1) te kijken naar voorspellers voor verdere ziekteprogressie in de PSMA-era. Omdat deze groep een slechte langetermijnprognose heeft, is het belangrijk om deze groep vroegtijdig te identificeren voor eventuele adjuvante behandeling met hormonen en/of radiotherapie.

Materiaal en methoden

Alle patiënten met pN1-ziekte die een radicale prostatectomie (RALP) met uitgebreide pelviene lymfeklier dissectie (ePLKD) ondergingen tussen januari 2017 en december 2021 werden geïncludeerd. Meerdere variabelen, zoals initiële PSA-waarde, N-status op preoperatieve PSMA PET/CT, pT-status, pISUP-score, aantal histologisch bewezen lymfekliermetastasen, de diameter van de grootste kliermetastase en extranodale extensie, werden meegenomen. Er werd een Cox-regressieanalyse uitgevoerd om voorspellers voor ziekteprogressie te onderzoeken. Ziekteprogressie werd gedefinieerd als een PSA-waarde > 0,2ng/ml na RALP.

Resultaten

In totaal werden 266 patiënten met pN1 geïncludeerd. De mediane follow-up was 31 maanden. Bij 189/266 (71%) van de patiënten was er sprake van ziekteprogressie. De mediane progressievrije overleving was 13 maanden. Bij univariabele Cox-regressieanalyse waren initiële PSA-waarde, lymfekliermetastasen op preoperatieve PSMA PET/CT (miN1), pT3b, pISUP-graad 5, aantal histologisch bewezen lymfekliermetastasen, de diameter van de grootste lymfekliermetastase en extra nodale extensie significant geassocieerd met ziekteprogressie. Bij multivariabele analyse waren uiteindelijk miN1, pT3b, pISUP-graad 5 en de diameter van de grootste lymfekliermetastase significante voorspellers voor ziekteprogressie van prostaatkanker (zie tabel 34.1).
Tabel 34.1
Univariabele en multivariabele Cox-regressieanalyse voor ziekteprogressie bij pN1-patiënten
  
univariate analyse
multivariate analyse
  
HR (95%-BI)
p -waarde
HR (95%-BI)
p -waarde
initiële PSA-waarde
 
1,01 (0,38-19,6)
0,011
preoperatieve PSMA-scan
miN0
referentie
 
referentie
 
 
miN1
1,83 (0,17-222,1)
< 0,001
1,588 (0,21-108,9)
0,004
pathologisch T-stadium, n (%)
pT2
referentie
 
referentie
 
 
pT3a
1,32 (0,28-49,0)
0,4
1,13 (0,37-28,77)
0,7
 
pT3b
2,24 (0,12-763,3)
0,005
2,06 (0,14-448,96)
0,012
 
pT4
3,76 (0,03-68,995)
0,012
2,6 (0,08-2223)
0,08
ISUP-groep, n (%)
ISUP 2
referentie
   
 
ISUP 3
1,32 (0,29-47)
0,3
1,23 (0,31-38,3)
0,39
 
ISUP 4
1,60 (0,21-115,3)
0,14
1,689 (0,20-142,6)
0,11
 
ISUP 5
1,96 (0,15-331,3)
0,010
1,88 (0,16-260,9)
0,017
positief snijvlak
afwezig
referentie
   
 
aanwezig
1,00 (0,38-19,15)
0,6
aantal histologisch bewezen
< 2 lymfekliermetastasen
referentie
   
lymfekliermetastasen
≥ 2 lymfekliermetastasen
2,04 (0,14-417,52)
< 0,001
diameter grootste lymfeklier-
< 2 mm
referentie
 
referentie
 
metastase, n (%)
≥ 2 mm
1,87 (0,17—257,6)
< 0,001
1,93 (0,16-299,3)
< 0,001
extranodale extensie
afwezig
referentie
   
 
aanwezig
1,50 (0,24—83,95)
0,010

Conclusies

Lymfekliermetastasen op preoperatieve PSMA PET/CT, pISUP-graad 5, tumordoorgroei in de vesicula seminales (pT3b) en lymfekliermetastasen met een diameter > 2 mm waren onafhankelijk significante voorspellers voor ziekteprogressie bij patiënten met een pN1 na RALP met ePLKD.
Open Access. This article is distributed under the terms of the Creative Commons Attribution 4.0 International License (http://​creativecommons.​org/​licenses/​by/​4.​0/​), which permits unrestricted use, distribution, and reproduction in any medium, provided you give appropriate credit to the original author(s) and the source, provide a link to the Creative Commons license, and indicate if changes were made.
insite
INHOUD
share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail

Onze productaanbevelingen

Tijdschrift voor Urologie

Het Tijdschrift voor Urologie is het enige peer-reviewed Nederlandstalige tijdschrift in het vakgebied. Het verschijnt 8 keer per jaar en bevat naast wetenschappelijke artikelen ook case-reports en de abstracts van de voor- en najaarsvergaderingen van de NVU.

Metagegevens
Titel
Abstracts voorjaarsvergadering NVU, 25 en 26 mei 2023
Auteur
Bohn Stafleu van Loghum
Publicatiedatum
01-05-2023
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
Gepubliceerd in
Tijdschrift voor Urologie / Uitgave bijlage 1/2023
Print ISSN: 2211-3037
Elektronisch ISSN: 2211-4718
DOI
https://doi.org/10.1007/s13629-023-0901-x