Skip to main content
Top
Gepubliceerd in: Tijdschrift voor Urologie 2/2022

Open Access 01-11-2022 | Abstracts

Abstracts najaarsvergadering NVU, 4 november 2022

LET OP, de locatie is gewijzigd: Midden Nederland Hallen te Barneveld

Auteur: Bohn Stafleu van Loghum

Gepubliceerd in: Tijdschrift voor Urologie | bijlage 2/2022

insite
INHOUD
share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail
insite
ZOEKEN

Samenvatting

Het preoperatief voorspellen van de kans op pelviene lymfekliermetastasen is cruciaal om patiënten te selecteren die in aanmerking komen voor een uitgebreide pelviene lymfeklierdissectie (ePLND), ten tijde van de radicale prostatectomie (RARP).

1. Ontwikkeling en externe validatie van een nieuw nomogram voor de preoperatieve predictie van pelviene lymfekliermetastasen, gebruikmakend van de bevindingen op MRI en PSMA PET

D. Meijer, A.N. Vis, M.J. Roberts, A.R. Siriwardana, A. Morton, J.W. Yaxley, H. Samaratunga, L. Emmett, P.M. van de Ven, M.W. Heymans, J.A. Nieuwenhuijzen, H.G. van der Poel, M.L. Donswijk, T.N. Boellaard, I.G. Schoots, D.E. Oprea-Lager, G.D. Coughlin en P.J. van Leeuwen Amsterdam UMC, Amsterdam

Introductie

Het preoperatief voorspellen van de kans op pelviene lymfekliermetastasen is cruciaal om patiënten te selecteren die in aanmerking komen voor een uitgebreide pelviene lymfeklierdissectie (ePLND), ten tijde van de radicale prostatectomie (RARP). Het doel van deze studie was een nieuw prognostisch model te ontwikkelen om de kans op pN1-ziekte te voorspellen bij patiënten met gelokaliseerd prostaatkanker, bestaande uit klinische en histologische parameters, alsmede de uitkomsten van preoperatieve beeldvormende technieken, zoals de MRI-scan en de PSMA PET-scan.

Materiaal en methoden

Alle 700 patiënten die een PSMA PET en MRI ondergingen, voorafgaand aan de RALP met ePLND werden geïncludeerd. Door middel van een logistische regressieanalyse werd een prognostisch model ontwikkeld. De voorspellende waarde van dit nieuwe nomogram werd onderzocht met behulp van de area under the curve (AUC). Dit model werd vervolgens extern gevalideerd in een internationale populatie.

Resultaten

In totaal hadden 185/700 patiënten (26%) pelviene lymfe- kliermetastasen bij histopathologische evaluatie. Het nieuwe nomogram bestaat uit de initiële PSA-waarde, MRI-T-stadium, hoogste biopsie Grade Group (GG), bio-psietechniek (MRI-targeted versus systematisch), percentage systematische biopten met klinisch-significant prostaatkanker (GG ≥ 2) en lymfeklierstatus op de PSMA PET. De AUC voor het voorspellen van pN-ziekte was 0,81 (95%BI 0,78-0,85) voor het nieuwe model. In een internationaal extern cohort van 305 patiënten bleek het nieuwe nomogram superieur te zijn aan reeds bestaande nomogrammen, en accuraat gekalibreerd. Zie figuur 1.1.

Conclusies

Het nieuwe nomogram voor het voorspellen van pN1-ziekte was ontwikkeld bij patiënten met gelokaliseerd prostaatkanker, en bestaat uit klinische en histologische parameters, aangevuld met de resultaten van de MRI-scan en de PSMA PET-scan. Het nieuwe nomogram is gevalideerd in een internationaal extern cohort, en blijkt superieur te zijn aan alle reeds bestaande nomogrammen, en zorgt voor het (terecht) nalaten van een pelviene lymfeklierdissectie in een substantieel deel van de patiënten.

2. NPEPPS-remming versterkt het effect van cisplatine in spierinvasief blaaskanker organoids

M.P. Scholtes, M. Akbarzadeh, S. Romal, M. van Dijk, T.W. Kan, T. Mahmoudi en T.C.M. Zuiverloon.
Erasmus MC, Rotterdam.

Introductie

De aanbevolen behandeling van spierinvasief blaaskanker (SIBK) bestaat uit op cisplatine gebaseerde neoadjuvante chemotherapie (NAC) gevolgd door een radicale cystectomie (RC). Patiënten met een complete pathologische respons (pCR) na NAC hebben een uitstekende prognose. Helaas is het merendeel van de tumoren resistent voor chemotherapie, waardoor een pCR slechts optreedt bij 25% van de behandelde patiënten. Om deze resistentie te overwinnen en het aantal patiënten met pCR te vergroten/verhogen, onderzoeken we NPEPPS. Dit is een cellulair eiwit dat een grote rol speelt bij de opname van cisplatine/carboplatine in blaaskankercellijnen.

Materiaal en methoden

Organoids werden gekweekt uit tumoren van SIBK-patiënten met UCC (n = 5). Basale NPEPPS-mRNA-expres- sie in SIBK-organoids werd onderzocht middels RT-qPCR. Het effect van NPEPPS op cisplatineresistentie in SIBK-organoids werd onderzocht door cisplatinebehandeling te combineren met tosedostat (een NPEPPS-inhibitor), shRNA-gemedieerde knockdown en lentivirale NPEPPS-overexpressie, gevolgd door CellTiter-Glo (cell viability), Caspase-Glo assays (apoptose), CyTOF (intracellulair cisplatine) en CellROX (vrije zuurstofradicalen).

Resultaten

NPEPPS-mRNA-expressie in SIBK organoids correleert met cisplatineresistentie ex vivo. Organoids die zijn gekweekt van NAC-resistente SIBK-patiënten zijn ongevoelig voor serumconcentraties cisplatine. Door NPEPPS te remmen, nemen de tumorcellen meer cisplatine op. Bovendien wordt de celdeling geremd en treedt er meer celdood op. Aan de andere kant heeft overexpressie van NPEPPS juist een beschermend effect.

Conclusie

We bevestigen dat NPEPPS geassocieerd is met cisplatineresistentie in een ex-vivo-SIBK-organoid model. Deze bevindingen hebben potentie om een snelle vertaalslag te maken naar de kliniek en nodigen uit tot verder onderzoek naar NPEPPS als potentieel target voor het overwinnen van chemoresistentie.

3. Multicenter beoordeling van neoadjuvante en inductie gemcitabine-carboplatin versus gemcitabine-cisplatin gevolgd door radicale cystectomie voor spierinvasief blaascarcinoom

S.M.H. Einerhand, A.J. Black, H. Zargar, A.S. Fairey, C.P. Dinney, M.C. Mir, L-M. Krabbe, M.S. Cookson, N-E. Jacobson,
J.S. Montgomery, N. Vasdev, E.Y. Yu, E.X. Wassim Kassouf, M.A. Dall’Era, S.S. Sridhar, J.S. McGrath, J. Aning, S.F. Shariat, J.L. Wright, A.C. Thorpe, T.M. Morgan, J.M. Holzbeierlein, T.J. Bivalacqua, S. North, D.A. Barocas, Y. Lotan, P. Grivas, J.A. Garcia, A.J. Stephenson, J.B. Shah, S. Daneshmand, K. Zargar-Shoshtari, P.E. Spiess, P.C. Black, B.W.G. van Rhijn en L.S. Mertens.
Antoni van Leeuwenhoek - Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam

Introductie

Preoperatieve cisplatine-houdende chemotherapie gevolgd door radicale cystectomie (RC) is de standaardbehandeling van spierinvasief blaascarcinoom (SBC). Tot 50% van de patiënten komt echter niet in aanmerking voor cisplatine vanwege comorbiditeit. In deze studie vergeleken we de klinische uitkomsten van behandeling met gemcitabine-carboplatin (gem-carbo) versus gemcitabine-cisplatin (gem-cis) gevolgd door RC voor SBC.

Materiaal en methoden

We identificeerden 1865 SBC-patiënten in een multicenter database (2000-2013) van 19 centra in Europa (incl. Nederland) en Noord-Amerika. Patiënten werden ge includeerd als ze ≥ 3 cycli neoadjuvante (cT2-4aN0M0) of inductie (cT1-4aN + M0) gem-carbo of gem-cis ondergingen gevolgd door RC. Eindpunten waren pathologisch complete respons (pCR; ypT0N0) en overleving (overall survival (OS) en kankerspecifieke overleving (DSS)).

Resultaten

Van de geïncludeerde patiënten (n = 747) werden 147 voorbehandeld met gem-carbo en 600 met gem-cis. In de neoadjuvante setting werden 579 patiënten behandeld (gem-cis, n = 479 (83%); gem-carbo, n = 100 (17%)) en in de inductiesetting werden 168 patiënten behandeld (gem-cis, n = 121 (72%); gem-carbo, n = 47 (28%). Patiënten die waren behandeld met gem-carbo hadden een hogere Charlson Comorbidity Index (p = 0,016) en waren vaker klinisch lymfeklierpositief (cN + ; 32% versus 20%; p = 0,013). pCR werd respectievelijk door 20,7 en 22,1% van de gem-carbo- en gem-cis-patiënten bereikt (p = 0,73). Het soort chemotherapie was niet geassocieerd met het bereiken van pCR (OR: 0,99 (95-% BI 0,61-159); p = 0,96), OS (HR 1,20 (95%-BI 0,85-1.67); p = 0,31) of DSS (HR: 1,35 (95%-BI 0,93-1,96); p = 0,11). In subanalyses van de neoadjuvante- en inductiesetting bleken geen overlevingsverschillen tussen gem-carbo- en gem-cis-patiënten.

Conclusie

Wij analyseerden een geselecteerde groep patiënten met SBC, die niet in aanmerking komt voor behandeling met cisplatine, maar wel ≥ 3 cycli gem-carbo gevolgd door RC onderging. Onze resultaten laten zien dat ook deze patienten pCR kunnen bereiken en vergelijkbare overlevingsuitkomsten behalen als patiënten die wel zijn voorbehandeld met cisplatine.

4. Het verspreidingspatroon van lokaal recidief op PSMA PET/CT van prostaatkankerpatiënten na radicale prostatectomie

F.H.E. Staal, W. Noordzij, J. Janssen, D.E Oprea-Lager, M.A.E. van de Sande, B.G.L. Vanneste, R.J. Smeenk, T.C.G. Budiharto, K. Ng Wei Siang, I.J. de Jong, J.E Verzijlbergen, J.A. Langendijk en S. Aluwini
Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen

Introductie

De PSMA PET/CT-scan heeft bij lage PSA-waarden een hoge sensitiviteit en specificiteit voor patiënten met een biochemisch recidief na prostatectomie. Daarmee kan de PSMA PET-scan bijdragen aan de kennis over het verspreidingspatroon van lokale recidieven (LR) na prostatectomie in een zeer vroeg stadium, wat daaropvolgend de definities van het doelvolume van prostaatbed salvageradiotherapie kan verbeteren. In deze studie wordt het verspreidingspatroon van LR op de PSMA PET/CT-scan beschreven.

Materiaal en methoden

PSMA PET-scans van prostaatkankerpatiënten die waren behandeld met prostatectomie waarop een LR werd gerapporteerd, werden retrospectief verzameld in zes verschillende centra. Alle PSMA PET-scans werden geanonimiseerd en centraal opnieuw beoordeeld volgens de E-PSMA richtlijn v1.0 (vijfpuntsschaal) door een ervaren nucleair geneeskundige. Om de locatie van het LR te beoordelen, werd het prostaatbed ingedeeld in vier regio’s (figuur 4.1).

Resultaten

Er werden 86 PSMA PET/CT-scans (verricht tussen juni 2017 en juni 2022) verzameld, waarvan 49 met de [18F] PSMA-1007 tracer, 20 met [68Ga]PSMA-11 en 17 met [18F] DCFPyL. In totaal werden 97 PSMA-positieve laesies in het prostaatbed verslagen, en multifocaal LR was beschreven op 19 PSMA PET/CT-scans (19,6%) met een maximum van drie LR per scan. De centrale herbeoordeling rapporteerde 71 (73,2%) van de LR als maligne, 9 (9,3%) als onzeker en 17 (17,5%) als benigne. De meest voorkomende locatie van LR was het anastomosegebied (binnen 2 cm craniaal van de bulbus) met 45 LR (63,4%) (figuur 4.2) Opvallend was dat er 10 (14,1%) LR binnen 5 mm craniaal van de bulbus lagen; dit gebied ligt buiten het doelvolume van gepubliceerde intekenrichtlijnen. Slechts 11 (15,5%) LR lagen retrovesicaal, binnen 1 cm craniaal van het os pubis.

Conclusie

Onze resultaten beschrijven het verspreidingspatroon van lokale recidieven na prostatectomie die werden gediagnosticeerd met PSMA PET/CT-scan. Deze resultaten kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een op PSMA gebaseerde definitie van het doelvolume voor prostaatbed salvageradiotherapie.

5. Ervaringen met patiënten met ketamine- geïnduceerde uropathie

W.M.H. van der Sanden, M. Wyndaele, R.A. Schipper en L.M.O. de Kort.
Jeroen Bosch Ziekenhuis,’s- Hertogenbosch.

Introductie

Recreatief ketaminegebruik is een groeiend probleem. Ketamine kan leiden tot ontsteking van de blaas en hoge urinewegen en gepaard gaan met ernstige aandrangklachten en hematurie. Het huidige beleid is gebaseerd op andere vormen van chronische cystitis, maar het is onduidelijk of dit beleid ook voor ketaminecystitis effectief is. In ons ziekenhuis werden een ketamine-themapoli en een -zorgpad opgezet. In deze studie beschrijven we de ervaring en resultaten bij de eerste 24 patiënten.

Materiaal en methoden

Patiënten met LUTS indicatief voor cystitis en bekend met ketaminemisbruik worden op een gestandaardiseerde manier geëvalueerd en behandeld op een themapoli. Figuur 5.1 toont een flowchart van het diagnostiek- en behandelprotocol. Centraal in de behandeling staat het stoppen met ketamine. Counseling gebeurt eventueel in samenwerking met een verslavingsarts.

Resultaten

19/24 patiënten (79%) was man met een mediane leeftijd van 25 jaar (21-41 jaar). Allen gebruikten minimaal 3 maanden ketamine, mediaan 12 g (4-25) per week. Klachten waren: frequency (100%), urgency (92%), dysurie (75%) en hematurie (71%). Bij twee patiënten waren de hoge urinewegen betrokken. Zij kregen aanvullende diagnostiek en een drainage van de hoge urinewegen met een nefrostomie- en later een dubbel-J-katheter. Vier patiënten kwamen niet voor follow-up. De 14/20 (70%) overigen stopten met ketamine. Van hen waren 11/14 (79%) grotendeels klachtenvrij. Persisterende klachten werden behandeld middels lasercoagulatie, GAG-blaasspoelingen of botox. Van de zes patiënten die niet stopten met ketamine had 83% nog klachten. Zij werden opnieuw gecounseld. Geen van de patiënten kreeg tot op heden een deviatie.

Conclusie

Recreatief ketaminegebruik kan ernstige blaasklachten geven. Tevens is er soms betrokkenheid van de hoge urinewegen. Stoppen met ketamine in combinatie met blaasontspanners en ontstekingsremmers verlicht de klachten bij bijna 80%. Bij continueren van de ketamine hield 83% klachten. Gestructureerde multidisciplinaire begeleiding is zinvol voor deze specifieke, jonge, verslaafde patiëntengroep.

6. Een pretransplantatie predictiemodel voor transplantaatoverleving bij kinderniertransplantaties, gebaseerd op een Nederlands cohort van 1415 patiënten

L. Oomen, H. de Jong, A.H.M. Bouts, M.G. Keijzer-Veen, E.A.M. Cornelissen, L.L. de Wall, W.FJ. Feitz en C.M.H.H.T. Bootsma-Robroeks
Radboudumc, Nijmegen

Introductie

Het proces van donorselectie bij kinderniertransplantatie stelt clinici voor moeilijke keuzes. Een predictiemodel gebaseerd op pretransplantatiefactoren van donor en ontvanger kan ondersteuning bieden bij deze klinische overwegingen. Het doel van deze studie was om een instrument te ontwikkelen waarmee, op basis van essentiële pretransplantatieparameters, het risico op transplantaatfalen berekend kan worden.

Materiaal en methoden

De data voor dit onderzoek zijn afkomstig uit de Nederlandse Orgaan Transplantatie Registratie (NOTR). Er werd een multivariabel logistisch regressiemodel gebruikt om het risico op transplantaatverlies te voorspellen, gecorrigeerd voor era van transplantatie en tijdsverloop na transplantatie. Andere variabelen in het model waren leeftijd van de donor en de ontvanger, retransplantaties, aantal HLA-mismatches en de oorzaak van nierfalen. Op basis van de B-coëfficiënten uit dit model werd vervolgens een predictieformule ontwikkeld die gebruikt kan worden om transplantaatoverleving te voorspellen. Voor interne validatie werden een derivatie- (80%) en een validatiecohort (20%) gebruikt. Het model werd geëvalueerd door middel van de area under the curve (AUC), de Hosmer-Leme- show-test en kalibratiegrafieken (zie figuur 6.1).

Resultaten

Het predictiemodel is gebaseerd op 7252 observaties na 1415 kinderniertransplantaties tussen 1966 en 2021. In 1990 was de 10-jaars transplantaatoverleving 42% en deze verbeterde tot een huidige 92%. In de loop der tijd nam het aantal levende donoren significant toe (van 10 naar 72%), evenals het aantal pre-emptieve transplantaties (van 2 naar 41%), en ook de donorleeftijd nam toe (mediaan van 26 naar 43 jaar) (p < 0,05). De AUC scores van deze predictieformule waren 0,81, 0,78, 0,77 en 0,74 na 1, 5, 10 en 20 jaar na transplantatie. De kalibratie grafieken toonden een sterke overeenkomst tussen voorspelde en daadwerkelijke transplantaatoverleving.

Conclusie

Deze pretransplantatie predictieformule voorspelt het risico op transplantaatfalen accuraat in de Nederlandse populatie. Dit instrument kan in de dagelijkse praktijk ondersteunen bij donorselectie en hiermee transplantaatoverleving optimaliseren.

7. Op weg naar een ‘animictielijst’? Geanimeerde instructie verbetert het begrip van hoe een plasdagboek moet worden ingevuld

F.W .M. Schlatmann en M.R. van Balken
Rijnstate, Arnhem

Introductie

Betrouwbare informatie uit de mictielijst (ML) is van belang voor de kwaliteit van diagnostiek en behandeling. Het invullen van de ML is echter niet makkelijk: niet zelden wordt een ML niet of onjuist ingevuld geretourneerd. Wij onderzochten of een uitleg in de vorm van een animatie het begrip van wat verwacht wordt, verhoogt.

Materiaal en methoden

Volwassenen die nooit eerder een ML invulden, bestudeerden in afzondering één van twee versies plasdagboeken: de reguliere ML met tekstuele uitleg (TML), of de reguliere ML zonder tekstuele uitleg, maar met de uitleg in een animatie (AML). Hierop volgde een gestandaardiseerd interview. Gevraagd werd in eigen woorden aan te geven hoe de ML moest worden ingevuld. Er werden vooraf bepaalde items gescoord en er werd onderscheid gemaakt in spontane antwoorden en die na ongerichte aansporing. Aansluitend werden gerichte vragen gesteld over verbeteringen van de lijst, de tekst of de animatie. Opleidingsniveau en moedertaal werden genoteerd. Interviews werden, met zorg voor evenredige verdeling van opleidingsniveau, gecontinueerd tot geen nieuwe inzichten werden verkregen.

Resultaten

De TML-groep bestond uit 17 (med. 63 jr, 2 anderstalig), de AML-groep uit 16 deelnemers (med. 59 jr, 3 anderstalig). De ML blijkt door terminologie, tabelontwerp en gevraagd getalinzicht lastig te begrijpen voor mensen uit alle opleidingsgroepen. Begrip van de termen 'aandrang,' ‘ongewild’ en 'milliliter’ blijkt lastig. Vier TML-deelnemers zouden de ML leeg inleveren. Animatie combineert duidelijke taal met begrijpelijke plaatjes en zorgde daarmee voor een beter begrip van de ML voor alle opleidingsgroepen (zie tabel 7.1). Van de 33 deelnemers misten zeven de mogelijkheid informatie over de plas kwijt te kunnen, zoals pijn. Alle anderstaligen stelden verduidelijking van tekst met plaatjes op prijs.
Tabel 7.1
Resultaten
opleidingsniveau
mictietijdstip
mictieportie
intaketijdstip
intakeportie
incontinentie
verbandwissel
aandrang
TML
hoog (n)
2/1
5/0
3/1
5/0
3/1
2/0
2/2
hoog (%)
33/17
83/0
50/17
83/0
50/17
33/0
33/33
middel (n)
3/0
4/0
4/0
4/0
4/0
3/1
4/0
middel (%)
60/0
80/0
80/0
80/0
80/0
60/20
80/0
laag (n)
3/1
2/0
0/0
1/0
2/2
1/2
3/1
laag (%)
50/17
33/0
0/0
17/0
33/33
17/33
50/17
totaal(n)
8/2
11/0
7/1
10/0
9/3
6/3
9/3
totaal (%)
47/12
65/0
41/6
59/1
53/18
35/18
53/18
HT S
hoog (n)
4/0
4/0
4/0
4/0
4/0
3/0
4/0
hoog(%)
100/0
100/0
100/0
100/0
100/0
75/0
100/0
middel (n)
5/0
5/0
5/0
5/0
5/0
3/1
3/1
middel (%)
100/0
100/0
100/0
100/0
100/0
60/20
60/20
laag (n)
6/0
6/0
5/1
4/0
5/1
4/1
4/1
laag (%)
100/0
100/0
71/14
100/0
71/14
57/14
57/14
totaal(n)
15/0
15/0
14/1
16/0
14/1
10/2
11/2
totaal (%)
94/0
94/0
88/6
100/0
88/6
63/13
69/13
AML deelnemersgroep reguliere mictielijst zonder tekstuele uitleg, maar met de uitleg in een animatie, TML deelnemersgroep reguliere mictielijst met tekstuele uitleg, Opleidingsniveau: hoog afgerond hbo of hoger, laag middelbaar en/of mbo-niveau 1/2, middel overig. Antwoorden zijn onderverdeeld in ‘spontaan’ en ‘na aansporing’ en uitgewerkt in absolute aantallen en percentages per opleidingsniveau en totaal.

Conclusies

Reguliere mictielijsten bleken moeilijk te begrijpen, ongeacht opleidingsniveau. Een geanimeerde invulinstructie verbeterde het begrip substantieel. Dit kan, eventueel nog aangevuld met visuele verbetering van de lijst zelf, leiden tot betere invulkwaliteit en betrouwbaardere informatie. Prospectief onderzoek hiernaar in de dagelijkse praktijk wordt opgezet.

8. Transurethrale prostaatenucleatie: waarom nog open?

M.J.E. Reichert en M.J. Wijffelman
Alrijne Ziekenhuis, Leiderdorp

Introductie

Transurethrale enucleatie van de prostaat (met bipolaire energie; TUEB) is volgens de richtlijn gelijkwaardig aan een open prostatectomie bij grote prostaatvolumes. Het bespaart een open ingreep bij volumes > 100 ml en bereikt een completere resectie bij een middelgrote prostaat (75,100 ml). In ons ziekenhuis worden geen retropubische prostatectomieën meer gedaan.

Materiaal en methoden

Alle patiënten die een TUEB ondergingen in de periode april 2017 t/m mei 2021 werden geïncludeerd. Preoperatief werd het prostaatvolume gemeten middels transrectale echografie of MRI-scan. De operatietijd en het gereseceerde volume werden door de operateur gemeten en genoteerd. Postoperatieve controle vond plaats na acht weken (telefonisch) en zes maanden (met uroflowmetrie en een vragenlijst).

Resultaten

In de studieperiode werd bij 263 patiënten een TUEB. De gemiddelde leeftijd was 71 jaar (51-88 jaar), preope- ratief bedroeg het mediane prostaatvolume 100 ml (45,320 ml). Indicaties voor een TUEB waren retentie (62%), LUTS (33%) of overig (5%). De mediane operatietijd was 75 minuten, het mediane resectiegewicht bedroeg 57 g. De mediane resectiesnelheid was 0,75 g/min. Perioperatief werd één ingreep afgebroken wegens bloeding. Postoperatief ontwikkelden 43 patiënten een urineweginfectie, twee patiënten hadden een nabloeding waarvoor coagulatie noodzakelijk was, 10 patiënten werden heropgenomen en 10 werden poliklinisch gezien wegens hematurie/stolselretentie en vier patiënten ontwikkelden een strictuur. Bij de controle zes maanden postoperatief gaven 177 patiënten (67%) aan te kunnen plassen zonder problemen, 74 patiënten (28%) hadden nog last van urgency, frequency of incontinentie, zeven patiënten (3%) waren afhankelijk van zelfkatheterisatie, één kampte met hinderlijke incontinentie. Na zes maanden had niemand een verblijfskatheter. 94% gaf in de vragenlijst aan dat het plassen (heel) veel beter was geworden. Zie figuur 8.1.

Conclusie

Transurethrale prostaatenucleatie is een veilige en effectieve behandeling bij patiënten met een (middel)groot prostaatvolume met gunstige resultaten. Waarom zouden we deze ingreep nog open doen?

9. Multicenter validatie van [18F]DCFPyL PET radiomics gebaseerde machine learning modellen in intermediair tot hoog risico primair prostaatkanker

W.I. Luining, A.N. Vis, D.E. Oprea-Lager, R.J.A. van Moorselaar, R.J.J. Knol, M. Wondergem, R. Boellaard en M.C.F. Cysouw Amsterdam Universitair Medisch Centrum, Amsterdam

Introductie

In deze studie wordt een multicenter validatie verricht van machine learning (ML) modellen gebaseerd op [18F]DCFPyL PET radiomics voor de voorspelling van lymfeklierbetrokkenheid (LNI), extracapsulaire uitbreiding (ECE), en postoperatieve Gleason-score (GS) bij patiënten met intermediair tot hoog risico primair prostaatkanker (PCa).

Materiaal en methode

Geïncludeerd werden patiënten die een [18F]DCFPyL PET/CT ondergingen voorafgaand aan radicale prostatectomie en lymfeklierdissectie. De trainingdataset bestond uit 72 patiënten en de gecombineerde validatie dataset uit 51 patiënten (interne dataset n = 24; externe dataset n = 27). De prostaattumor werd semiautomatisch gesegmenteerd op de PET en radiomicskenmerken (n = 480) werden geëxtraheerd. Conventionele PET-kenmerken werden verzameld voor vergelijkende analyse. ComBat-harmonisatie werd toegepast op de radiomicsdata van de externe validatiedataset om centrumeffecten te verminderen. De invloed van het toevoegen van klinische parameters aan het radiomicsmodel werden onderzocht.

Resultaten

In de trainingdataset werd een AUC van 0,88 voor LNI, 0,79 voor ECE en 0,89 voor GS gevonden. Enkel GS kon significant worden voorspeld in de validatiedataset met een AUC van 0,84. De validatie-AUC’s voor LNI en ECE wa ren insignificant (resp. 0,57 en 0,63). De op conventionele PET-kenmerken gebaseerde modellen hadden vergelijkbare validatie AUC’s voor LNI (0,60; p > 0,05) en ECE (0,66; p > 0,05), maar een lagere AUC voor GS (0,75; p < 0,05). ComBat-harmonisatie verbeterde over het algemeen de externe validatie AUC’s (range -0,03 tot + 0,18). Het toevoegen van klinische parameters aan de radiomicsdata verbeterde de modelprestatie niet.

Conclusie

Ondanks hoge AUC’s in de trainingdataset, konden in een multicentervalidatie de eerder ontwikkelde ML-modellen gebaseerd op [18F]DCFPyL PET-radiomics enkel hoge postoperatieve GS voorspellen en niet LNI of ECE. Deze resultaten onderstrepen de noodzaak van externe en/of multicentervalidatie van op PET-radiomics gebaseerde ML-analyses om hun reproduceerbaarheid te beoordelen.

10. Stent-on-string: een evaluatie van het vernieuwde protocol na ureterorenoscopie

P.P. Oldenburg, Tim Verhaaf, Marleen van Dijk en K.T. Buddingh HagaZiekenhuis, Den Haag

Introductie

Bij 60-80% van de patiënten wordt na een ureterorenoscopie (URS) een dubbel-J-katheter achtergelaten. In de meeste centra wordt de stent verwijderd middels cysto- scopie, een arbeids- en tijdsintensieve procedure. Daarbij komt dat patiënten soms onnodig lang rondlopen met de stent in situ door een tekort aan poliplekken. Om dit te verhelpen, kan na een URS een stent-on-string worden geplaatst. Hierbij zit de stent vast aan een draad die uit de urethra hangt, zodat de patiënt hem zelf kan verwijderen op de aangegeven dag. In de literatuur is reeds bewezen dat een stent-on-string zorgt voor kortere verblijfsduur en vergelijkbare complicaties. Om deze reden is het protocol veranderd, zodat de operateur na een URS kan besluiten om een stent-on-string achter te laten. Het doel van dit onderzoek is het vernieuwde protocol te evalueren en de cijfers van luxaties, verblijfstijd en klachtenpatroon in kaart te brengen.

Materiaal en methoden

Tussen 04-10-2021 en 25-08-2022 ondergingen 161 patiënten een URS. Bij 60 patiënten werd een stent-on-string achtergelaten. Van deze patiënten werden de data bekeken betreffende hoe en wanneer de stent uiteindelijk werd verwijderd, de symptomen en de verblijfstijd.

Resultaten

Van de 60 geïncludeerde stent-on-strings werden er 42 (70,0%) op de juiste dag en 13 (21,6%) te vroeg verwijderd. In vijf gevallen (8,3%) werd de stent binnen 48 uur na de operatie verwijderd. Vroegtijdige luxaties werden met name bij vrouwen gezien. Vijf patiënten lukte het niet om de stent thuis te verwijderen; 46 patiënten (68,3%) lukte het wel. Bij de andere patiënten is de stent om diverse redenen in het ziekenhuis verwijderd. In twee gevallen was alsnog een cystoscopie nodig voor de verwijdering. 34 patiënten (56,7%) beschreven geen klachten; lichte en hevige klachten werden door respectievelijk 21 (35,0%) en vijf patiënten (8,3%) gemeld. Zie tabel 10.1.
Tabel 10.1
Frequenties van de uitkomsten van de hoofdvraag en de secundaire vragen
 
frequentie ( n = 60)
verwijdering (%)
< 48 uur na operatie
5 (8,3)
> 48 uur tot afgesproken datum*
8 (13,3)
op afgesproken datum
42 (70,0)
na afgesproken datum
5 (8,3)
zelf verwijderd (%)
ja
46 (76,7)
nee
14 (23,3)
reden niet verwijderd (%)
wel geprobeerd, niet gelukt
5 (35,7)
andere reden
9 (64,3)
verwijderd door (%)
medisch personeel met touwtje
12(85,7)
cystoscopie
2 (14,3)
klachten (%)
geen
34 (56,7)
lichte
21 (35,0)
hevige
5 (8,3)
* Dit is dat dag waarop met de patiënt is afgesproken dat de stent-on-string verwijderd moet worden.

Conclusie

Het inbrengen van een stent-on-string na een ongecompliceerde URS leidt tot een lagere druk op de poliplekken. De stent-on-string gaat gepaard met een beperkt aantal vroegtijdige luxaties en geeft hoofdzakelijk geen tot milde klachten.

11. PSMA PET/CT leidt tot een betere oncologische uitkomst bij patiënten die een radicale prostatectomie ondergaan in vergelijking met een historisch cohort, een casecontrolstudie

J.J. Mellema, R.H. Ettema, F.H.K. Oudshoorn, PJ. van Leeuwen, H.G. van der Poel, M.L. Donswijk, D.E. Oprea-Lager en A.N. Vis Amsterdam UMC, Amsterdam

Introductie

Bij patiënten met een nieuw gediagnosticeerd intermediair en hoogrisicoprostaatkanker heeft de PSMA PET/CT zijn waarde bewezen in het kader van het beter detecte ren van metastasen vergeleken met conventionele beeldvorming. De patiëntselectie die tegenwoordig een lokale behandeling ondergaat, zoals een robotgeassisteerde radicale prostatectomie (RARP) is daarmee ook veranderd. Hypothetisch gezien zouden patiënten die een RARP ondergaan, en die preoperatief zijn gestadieerd met een PSMA PET/CT, betere oncologische uitkomsten hebben dan patiënten die geen PSMA PET/CT hebben ondergaan.

Materiaal en methoden

Om de oncologische uitkomsten te vergelijken, werd een historisch non-PSMA-cohort (2013-2016) vergeleken met een PSMA-cohort (2016-2021). Alle patiënten ondergingen een RARP met lymfeklierdissectie. Preoperatief werd het prostaatspecifiek antigeen (PSA), het klinisch tumorstadium (cT) en de grade group (GG) van de biopsie bepaald. De primaire uitkomstmaat was biochemische progressie een jaar na RARP, gedefinieerd als een PSA-waarde van 0,2 ng/ml of hoger na RARP. Om de cohorten met elkaar te vergelijken, werd casecontrolmatching toegepast.

Resultaten

Van de 965 geëvalueerde patiënten bleven er na het matchen nog 305 over in elk cohort. De mediane leeftijd was 66 jaar en het PSA ten tijde van diagnose was 9,7 ng/ml (zie tabel 11.1). In totaal hadden 161/610 patiënten (26%) biochemische progressie van de ziekte, een jaar na RARP. In het historische cohort was dit 30% (92/305 patiënten) vergeleken met 23% (69/305 patiënten) in het PSMA-cohort (chikwadraattest; p = 0,035).
Tabel 11.1
Karakteristieken van de geïncludeerde patiënten na casecontrolmatching
 
alle patiënten ( n = 610)
historisch cohort
( n = 305)
PSMA- cohort ( n = 305)
P -waarde
leeftijd bij RARP: mediaan (IQR) in jaren
 
66 (62-70)
66 (61-69)
67 (63-71)
0,001
PSA-waarde bij diagnose: mediaan (IQR) in ng/ml
 
9,7
(6,9-17,0)
9,8
(6,9-16,4)
9,4
(6,9-17,0)
0,87
PSA-waarde bij diagnose, ng/ml; n (%)
  
< 10
320 (53)
160 (53)
160 (53)
1,0
10-20
178 (29)
89 (29)
89 (29)
 
> 20
112 (18)
56 (18)
56 (18)
 
klinisch T-stadium; n (%)
cT1
212 (35)
106 (35)
106 (35)
1,0
cT2
314 (51)
157 (51)
157 (51)
 
≥ cT3
84 (14)
42 (14)
42 (14)
 
biopsie grade group volgens ISUP; n (%)
1
24 (4)
12 (4)
12 (4)
1,0
2
134 (22)
67 (22)
67 (22)
 
3
168 (27)
84 (27)
84 (27)
 
4
206 (34)
103 (34)
103 (34)
 
5
78 (13)
39 (13)
39 (13)
 
EAU-risicoclassificatie
laag
2 (< 1)
1 (< 1)
1 (< 1)
0,23
gemiddeld
173 (28)
77 (25)
96 (32)
 
hoog
435 (72)
227 (75)
208 (68)
 
biochemische persistentie na RARP; n (%)
nee
493 (81)
237 (78)
256 (84)
0,051
ja
117 (19)
68 (22)
49 (16)
 
biochemische progressie 1 jaar na RARP; n (%)
nee
449 (74)
213 (70)
236 (77)
0,035
ja
161 (26)
92 (30)
69 (23)
 

Conclusies

Patiënten die een PSMA PET/CT ondergingen voorafgaand aan de RARP voor prostaatkanker hadden een betere oncologische uitkomst vergeleken met een historisch cohort dat geen PSMA PET/CT onderging. Concluderend, naast het toevoegen van waardevolle diagnostische informatie, is de PSMA PET/CT nu ook geassocieerd met verbeterde oncologische uitkomsten voor patiënten na RARP.

12. Proteïnurie bij patiënten met een intestinale urinedeviatie: géén voorspeller voor nierfunctieachteruitgang

E.J.O. Claessens, P.D. Polm, M.B. Rookmaaker en L.M.O. de Kort Universitair Medisch Centrum Utrecht

Introductie

Om patiënten met nierfunctieachteruitgang vroegtijdig op te sporen, wordt geadviseerd jaarlijks te screenen op proteïnurie. Proteïnurie komt voor bij 5% van de algemene populatie. Het doel van deze studie is te onderzoeken wat de prevalentie en klinische relevantie is van proteïnurie met het oog op nierfunctie(achteruitgang) bij patiënten met een intestinale urinedeviatie (blaasaugmentaat/neoblaas, conduit). De hypothese is dat proteïnurie bij deze patiënten (deels) veroorzaakt wordt door bijmenging van intestinale mucus bij de urine.

Materiaal en methoden

De data werden verzameld van patiënten met intestinale urinedeviatie die een controleafspraak (T1) hadden op de poli Urologie in 2021. GFR, proteïnurie en bevindingen bij echografie van de nieren werden geanalyseerd. Indien beschikbaar werd de GFR 11-30 maanden later (T2) vervolgd. Patiënten werden verdeeld in twee groepen: proteïnurie en geen proteïnurie.

Resultaten

Een onderzoekspopulatie van 84 patiënten werd geïdentificeerd met een mediane leeftijd van 38 jaar, 39,3% man en 60,7% vrouw. Van de patiënten had 14,3% een conduit en 85,7% had een neoblaas of augmentaat. Tijdens T1 had 43% proteïnurie. Er was geen verband tussen proteïnurie en nierfunctie op T1 of T2, beoordeeld middels GFR(-af- name) of afwijkingen op renale beeldvorming. Er was geen significant verschil in gemiddelde GFR-afname na 11-30 maanden in de proteïnurie en niet-proteïnurie groep met een afname van respectievelijk 1,3 ± 6,9 ml/min/1,73m2 versus 2,3 ± 9,5 ml/min/1,73m2 (p = 0,63).

Conclusie

De prevalentie van proteïnurie bij patiënten met een intestinale urinedeviatie is hoog. Er was in deze studie geen verband tussen proteïnurie en nierfunctie of nierfunctieachteruitgang. Deze bevindingen illustreren de beperkingen van proteïnuriescreening om nierfunctieachteruitgang op te sporen in deze specifieke populatie. Wij concluderen dat proteïnurie alleen bij patiënten met een intestinale urinedeviatie geen reden is voor nefrologische diagnostiek.

13. De membraneuze urethralengte: een continentiepredictor met hoge interobservervariabiliteit

M.J. Hagens, H. Veerman, A.N. Vis, T.N. Boellaard, S.W.T.PJ. Heijmink, M.C. van Dijk-de Haan, S.P. Rynja, J.A.W. Tielbeek, S.P. Kerssemakers, S. Welting, R.H. Cohen, R.E. de Bruijn, E.J.T. Krul, T.A. Roeleveld, B.W.K. de Wit, PJ. van Leeuwen en H.G. van der Poel Antoni van Leeuwenhoek-Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam

Introductie

Urine-incontinentie (UI) na radicale prostatectomie (RP) bepaalt in belangrijke mate de kwaliteit van leven. Zowel de membraneuze urethralengte (MUL) als de inner levator distance (ILD) zijn reeds bewezen geassocieerd met continentie-uitkomsten. Deze studie beoogt de reproduceerbaarheid van deze radiologische parameters binnen een regionaal prostaatkanker (PCa) netwerk te onderzoeken.

Materiaal en methoden

Patiënten bij wie tussen januari 2021 en juli 2022 in een van de vijf regionale hogervolume diagnostische centra een prostaat-MRI is verricht, werden retrospectief geïncludeerd. Alle prostaat MRI’s werden centraal herbeoordeeld door deskundige radiologen in een hoogvolume RP-centrum. Enkel die patiënten bij wie tweemaal een MUL en/of ILD was vastgesteld (zowel bij de initiële beoordeling als herbeoordeling), werden gebruikt voor analyse. Om de reproduceerbaarheid van de MUL en ILD-metingen te beoordelen, werd de interobserver agreement, uitgedrukt als intraclass correlatiecoëfficiënt (ICC), berekend.

Resultaten

In totaal werden 248 mannen geïncludeerd voor analyse. Er werd een almost perfect interobserver agreement in ILD-metingen waargenomen (ICC 0,82; 95%-BI 0,740,87), terwijl er een matige interobserver agreement werd waargenomen in MUL-metingen (ICC 0,56; 95%-BI 0,470,64). Bij de initiële beoordeling werd een mediane MUL van 15 mm (IQR 13-18) waargenomen, terwijl deze bij herbeoordeling 17 mm (IQR 15-19) was. Bij de herbeoor- deling was de gemeten MUL statistisch-significant langer in vergelijking met de initiële beoordeling (2,0 mm; 95%- BI 1,5-2,4; p < 0,001), wat resulteerde in een andere voorspelling van het risico op UI na RP (zie figuur 13.1).

Conclusie

In tegenstelling tot ILD-metingen blijkt er een aanzienlijke interobservervariabiliteit te bestaan in MUL-metingen tussen verschillende beoordelingscentra. Alvorens risicostratificatie op basis van de MUL in de dagelijkse praktijk kan worden toegepast, is een hoge interobserver agreement noodzakelijk. Er moeten daarom inspanningen worden geleverd om uniformiteit in de beoordeling te bereiken.

14. De toepassing van 68Ga-PSMA-PET/CT bij patiënten die recent zijn gestart met de Active Surveillance (PASPoRT-studie)

J.G. Heetman, J. Lavalaye, P.D. Polm, T.F.W. Soeterik, L. Wever, L.J. Paulino Pereira, E.J.R.J van der Hoeven, H.H.E. van Melick en R.C.N. van den Bergh
St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein

Introductie

Patiëntselectie voor active surveillance (AS) blijft een uitdaging. Ondanks gebruik van het moderne diagnostische traject met MRI en gerichte biopten, vindt er nog steeds bij 14,4% van de gevallen grade group (GG) upgrading plaats na prostatectomie. De PSMA-PET/CT heeft recent zijn toegevoegde waarde laten zien in de detectie van klinisch-significante prostaatkanker (PCa) als aanvulling op de MRI en kan hierdoor mogelijk de risico-inschatting verbeteren.

Materiaal en methoden

De prospectieve cohortstudie PASPoRT (PSMA in Active Surveillance for PRostate Cancer Trial; NL69880.100.19) includeerde patiënten met een recente diagnose PCa (< 6 maanden) met een indicatie voor AS. Alle patiënten hadden een MRI ondergaan en bij een zichtbare laesie gericht biopten ondergaan. Vervolgens kregen alle patiënten een 68 Ga-PSMA-PET/CT. Er werden aanvullende biopten afgenomen bij een PSMA-laesie (SUVmax ≥ 4) als die eerder niet zichtbaar was op de MRI en/of niet was gesampled met de systematische en/of gerichte biopten, of de activiteit van de afwijking was dusdanig hoog dat eerdere biopten niet representatief werden geacht. De studie was gepowered om een upgrading (GG1 naar GG ≥ 2 of GG2 naar GG ≥ 3) van 10% te detecteren.

Resultaten

Er werden 145 patiënten geïncludeerd en er werden aanvullende PSMA-gerichte biopten genomen bij 49 (34%) patiënten. Deze aanvullende biopten detecteerden upgrading bij 14 (10%) patiënten, negen patiënten hadden GG2, drie GG3, één patiënt had GG4 en één patiënt GG5 na de aanvullende PSMA-gerichte biopten. Om één patiënt met upgrading te detecteren, dienen er 10 (95%-BI 6-17) patiënten gescand te worden. Multivariabele logistische regressie liet zien dat onder alle patiënten de kans op upgrading hoger was bij een negatieve MRI (p = 0,007). Onder patiënten die extra biopten kregen, was de kans op upgrading hoger bij een hoge PSA-density (p = 0,039) en een hogere SUVmax( p = 0,033).

Conclusie

Onze resultaten laten zien dat de toevoeging van PSMA- PET/CT, met selectieve aanvullende biopten, in potentie een toegevoegde waarde heeft om de risico-inschatting te verbeteren bij patiënten met laag- tot gemiddeld-risico- PCa die eerder al een MRI hebben gehad.

15. Stratificatie op basis van risicocalculatie of MRI bij mannen met verhoogd PSA: de kosten en detectie

K.R.V Straat, M.J. Hagens, L.J.P. Paulino Pereira, R. van den Bergh, J.W. Mazel, A. Noordzij en S.P. Rynja
Spaarne Gasthuis, Hoofddorp

Introductie

Het diagnostische proces naar prostaatkanker wordt bemoeilijkt door overdiagnostiek en de daarbij gepaard gaande impact op zorgkosten. Derhalve adviseert de Europese prostaatkankerrichtlijn risicostratificatie toe te passen vóór prostaatbiopten. Echter, de klinische toegevoegde waarde van risicostratificatie voorafgaand aan een MRI is vooralsnog onduidelijk. Deze studie beoogt een vergelijking te maken tussen stratificatie op basis van risicocalculatie met TRUS, mogelijk gevolgd door een MRI (Strategie A) en stratificatie op basis van een directe MRI (Strategie B) in twee hoogvolume diagnostische centra.

Materiaal en methoden

Mannen die waren verwezen met een verhoogd PSA en/of afwijkend rectaal toucher zijn retrospectief geïncludeerd. Strategie A (ziekenhuis 1) werd vergeleken met strategie B (ziekenhuis 2) in effectiviteit, kostenbesparing en detectie van klinisch-significant-en insignificant PCa (resp. csPCa en ciPCa). Risicocalculatie werd verricht middels de Rotterdam Prostate Cancer Risk Calculator (RPCRC) 3 en 4. Voor kostenberekening werden passantentarieven gebruikt.

Resultaten

In totaal werden 1307 mannen geïncludeerd voor analyse, van wie er 794 het diagnostische traject volgens strategie A doorliepen en 513 volgens strategie B (zie tabel 15.1). Mannen in strategie A waren gemiddeld iets ouder en hadden vaker een afwijkend rectaal toucher vergeleken met mannen in strategie B. Volgens strategie A werd 44,3% minder MRI’s verricht vergeleken met strategie B, met bijbehorende reductie van kosten (p < 0,01). In beide groepen onderging een vergelijkbaar aantal mannen prostaatbiopten (40,1 vs. 40,9%; p = 0,48). De detectie van csPCa en ciPCa was niet significant verschillend tussen de beide strategieën (resp. 17,0 vs. 18,5; p = 0,48 en 12,8 vs. 12,3%; p = 0,76).
Tabel 15.1
Patiëntkarakteristieken en uitkomsten
 
ziekenhuis 1
ziekenhuis 2
p -waarde + 95%-BI
participanten, n (%)
794 (100)
513 (100)
< 0,01 (0,41-2,32)
gemiddelde leeftijd, jaren (IQR)
69 (63-74)
67 (62-73)
 
onbekend, n(%)
0 (0)
164 (32,0)
 
gemiddeld PSA bij verwijzing, ng/ml (IQR)
8,1 (4,5-9,2)
8,4 (5,1-9,3)
0,37 (-1,02-0,38)
rectaal toucher
   
afwijkend, n (%)
184 (23,2)
86 (16,8)
OR 0,64, p < 0,01 (0,481-0,850)
normaal, n (%)
580 (73,0)
424 (82,6)
 
onbekend, n(%)
30 (3,8)
3 (0,6)
 
MRI, n (%)
441 (55,5)
512 (99,8)
 
bioptuitslag, n (%)
318 (40,1)
210 (40,9)
0,48 (0,83-1,48)
benigne
81 (10,2)
52 (10,1)
0,85 (0,70-1,55)
ciPCa
102 (12,8)
63 (12,3)
0,76 (0,68-1,33)
csPCa
135 (17,0)
95 (18,5)
OR = 1,11; p = 0,482 (0,83-1,48)
kosten
   
MRI
344,06
347,63
 
DOT uitgebreide diagnostiek naar PCa
1325,33
1225,63
 
totale MRI-kosten cohort
151,730,46
178,334,19
 
gemiddelde kosten MRI van cohort
191,10
346,95
< 0,01; (-170,7- -141,0)
DOT DBC’s op weg naar transparantie, ciPCa klinisch-insignificant prostaatkanker, csPCa klinisch significant prostaatkanker, MRI magnetic resonance imaging, PSA prostaatspecifiek antigeen.

Conclusie

Een risicocalculatorstrategie lijkt kosteneffectief met een besparing van 44,3% van de MRI-kosten met een gelijke detectie van csPCa in vergelijking met een directe MRI-strategie. Echter, voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van deze bevindingen, gezien de retrospectieve aard van deze studie en de heterogene populaties.

16. De toegevoegde waarde van de FDG-PET/CT voor de detectie van occulte lymfekliermetastasen bij patiënten met blaaskanker na directe radicale cystectomie

L.G. Zuur, S.M.H. Einerhand, M.J. Wondergem, T.N. Boellaard, B.W.G. van Rhijn en L.S. Mertens
Antoni van Leeuwenhoek - Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam

Introductie

Tot 40% van patiënten met klinisch kliernegatief spier- invasief blaaskanker, hebben tumorpositieve lymfeklieren (pN +) bij de bekkenlymfeklierdissectie (PLND). Het doel van deze studie was het evalueren van de FDG-PET/CT voor het opsporen van occulte lymfekliermetastasen (LN) bij patiënten met blaaskanker die een directe radicale cystectomie (RC) ondergingen.

Methode

Retrospectief werden patiënten geïncludeerd die tussen 2021 en 2018 een directe RC inclusief bilaterale PLND ondergingen. Middels CT en FDG-PET/CT werden patiënten gestadieerd en werd een behandelbesluit genomen. De CT- en FDG-PET/CT-resultaten werden vergeleken met histopathologie van de PLND. Gevoeligheid, specificiteit, negatiefvoorspellende waarde (NPV) en positiefvoor-spellende waarde (PPV) voor de detectie van LN werden berekend, evenals het percentage LN voor CT versus FDG-PET/CT. De Kaplan-Meier-methode analyseerde de ziektespecifieke overleving en de prognostische betekenis van zowel FDG-PET/CT als CT.

Resultaten

In totaal werden 237 patiënten geïncludeerd (gem. leeftijd 67 jaar). Voor de detectie van LN had CT een specificiteit, sensitiviteit, PPV en NPV van respectievelijk 93, 15, 33 en 81%. FDG-PET/CT had een specificiteit, sensitiviteit, PPV en NPV van respectievelijk 92, 23, 42 en 83%. Van de patiënten die waren gestadieerd als cN0 middels CT, was het percentage LN 19%. Hiervan was 15% zichtbaar op FDG-PET/CT. Van de patiënten die waren gestadieerd als cN0 middels FDG-PET/CT, was het percentage LN 17%. De mediane follow-up was 30 maanden. De mediane ziektespecifieke overleving was niet te evalueren. De totale overleving was niet significant verschillend tussen CT-N0 en CT-N + , en evenmin tussen FDG-PET/CT-N0 en FDG-PT/CT-N + (zie figuur 16.1).

Conclusie

De FDG-PET/CT vermindert in slechts geringe mate het percentage LN. Dit is waarschijnlijk te verklaren doordat de meeste patiënten met verdachte lymfeklieren op CT of FDG-PET/CT een neoadjuvante behandeling kregen en daardoor niet zijn geïncludeerd. Dit illustreert dat de aanwezigheid van pathologische lymfekliermetastasen mogelijk geen geschikte referentiestandaard is.

17. Bruikbaarheid en incidentie van detrusoroveractiviteitspatronen in één jaar urodynamica

T.R.F van Steenbergen en P. Rosier
UMC Utrecht, Utrecht

Introductie

Een ICI-RS 2018-werkgroep stelde dat de detrusoroveractiviteits (DO) patronen uit de literatuur nieuwe definities nodig hebben die zijn gebaseerd op de aanvang, vorm en frequentie van contractiegolven. Deze groep stelt echter geen objectieve grenzen. DO-patronen zouden relevant kunnen zijn voor de behandelkeuze, aangezien initiele (medicamenteuze) behandeling niet altijd succesvol is. Voor onderzoek naar klinische relevantie moeten DO- patronen reproduceerbaar en ondubbelzinnig zijn. Onze studie onderzocht daarom de bruikbaarheid van de ICI-RS 2018-definities en hun incidentie per patiëntengroep in een historisch cohort van urodynamisch onderzoek (UDO).

Materiaal en methoden

Alle in 2021 volgens de ICS-standaard uitgevoerde UDO’s (watergevuld systeem) in een tertiair centrum bij patiënten ouder dan 18 jaar, uitgezonderd cystoplastieken, werden retrospectief onderzocht. DO-patronen werden gedefinieerd door de onderzoekers (o) of in de literatuur (l): afwezig (o), phasic (l), terminal (l), compound (l), sustained (l), anders (o) en ondefinieerbaar (o). Twee onderzoekers vormden consensus over de interpretatie van de literatuurdefinities, met name grenswaarden voor amplitude, frequentie en aantal contractiegolven. Één onderzoeker scoorde alle DO-patronen en categoriseerde de klinische diagnosen in één van 10 groepen (zie tabel 17.1). Verder werd de zekerheid van het gekozen patroon (ja/nee), de UDO-kwaliteit en de aanwezigheid van rectale contracties gescoord.
Tabel 17.1
De incidentie van 10 klinische diagnosecategorieën voor elk patroon van detrusoroveractiviteit (DO)
 
DO-patroon in aantallen als percentage van het totaal
 
categorie
afwezig
phasic
terminal
compound
sustained
anders
n totaal
vrouw incontinentie
9 (6%)
7 (11%)
5 (8%)
0 (0%)
0 (0%)
1 (2%)
22
vrouw na incontinentiechirurgie
7 (4%)
1 (2%)
1 (1%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
9
vrouw frequency of urgency
9 (6%)
1 (2%)
2 (3%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
12
recidiverende UWI of pijn
18 (11%)
3 (4%)
3 (5%)
0 (0%)
0 (0%)
1 (2%)
25
postradicale prostatectomie of post-TURP-incontinentie
17 (10%)
7 (11%)
15 (23%)
6 (29%)
1 (8%)
6 (13%)
52
man LUTS
35 (21%)
15 (23%)
24 (37%)
7 (33%)
0 (0%)
17 (35%)
98
vrouw mictiedisfunctie
7 (4%)
2 (3%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
1 (2%)
10
spina bifida
9 (6%)
12 (18%)
2 (3%)
1 (5%)
1 (8%)
4 (8%)
29
andere neurogene disfunctie
38 (23%)
13 (20%)
11 (17%)
7 (33%)
10 (76%)
12 (25%)
91
nierziekten of congenitale afwijkingen
14 (9%)
4 (6%)
2 (3%)
0 (0%)
1 (8%)
6 (13%)
27
totaal
163 (100%)
65 (100%)
65 (100%)
21 (100%)
13 (100%)
48 (100%)
375

Resultaten

Van de 380 UDO’s was in 43% DO afwezig. De 212 gescoorde patronen waren verdeeld als: 31% phasic, 31% terminal, 10% compound, 6% sustained en 22% anders. In tabel 16.1 staat de incidentie van de 10 diagnosecategorieën per patroon. Ondefinieerbare patronen (16) hadden rectale activiteit en/of matige kwaliteit. Bij de 97 UDO’s waarbij de onderzoeker onzeker was over de score speelde naast rectale activiteit (21) en matige kwaliteit (26), de ambiguïteit van de definities een grote rol.

Conclusies

Definities van de ICI-RS 2018 DO-patronen waren toepasbaar na wat aannames. De bruikbaarheid en reproduceerbaarheid van de patronen kan verbeterd worden door de definities te objectiveren, waarbij kwantitatieve grenzen goed zijn te stellen.

18. Meerkleurige fluorescentie als middel om intraoperatief onderscheid te maken tussen lymfatische drainagepatronen - eerste klinische resultaten bij prostaatkanker

A.C. Berrens, T. Buckle, M.N. van Oosterom, P.J. van Leeuwen, L. Slof en F.W.B. van Leeuwen en H.G. van der Poel
Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam

Introductie

Het verwijderen van lymfeklieren (LK) tijdens robotgeassisteerde radicale prostatectomie (RARP) kan resulteren in onder andere ongewenst lymfeoedeem. Deze studie heeft als doel de LK te categoriseren binnen het gebied van de uitgebreide pelviene klierdissectie (ePLKD) door met fluorescente beeldvorming intraoperatief de lymfatische drainage van de prostaat(kanker) te onderscheiden van ongerelateerde structuren, zoals het been.

Materiaal en methoden

Hoogrisicopatiënten werden prospectief geïncludeerd en ondergingen RARP + ePLND. Voor het vaststellen van lymfatische drainage vanuit de prostaat ondergingen alle mannen een schildwachtklier (SWK) procedure door intraprostatische toediening van indocyanine groen (ICG)-99mTechnetium-nanocolloïde en preoperatieve SPECT/CT. Voor het vaststellen van lymfatische drainage vanuit het been werd voorafgaand aan de RARP in- tradermaal fluoresceïne geïnjecteerd in het bovenbeen. In en ex vivo werden fluorescente beelden gemaakt met de Firefly (da Vinci Xi®) camera en Image 1 HUB HD + D-light P (Karl Storz) fluorescentielaparoscoop. Deze fluorescente beelden werden gecorreleerd met histopathologische bevindingen.

Resultaten

Een mediaan van 4 SWK (interkwartielafstand 2,5-7; n = 5) werden per patiënt geïdentificeerd op zowel SPECT/CT (zie figuur 18.1, bovenste beeld) als door intraoperatieve fluorescente beeldvorming (figuur 18.1, in blauw). Bij drie van de vijf patiënten was de in het been geïnjecteerde flu- oresceïne duidelijk zichtbaar binnen het ePLKD-gebied (figuur 18.1, in groen). Fluoresceïne en ICG accumuleerden samen in een tumorbevattende lymfeklier bij één patiënt, wat overlappende drainage van de prostaat en het been suggereert. De toegevoegde fluoresceïne resulteerde niet in een ongewenste reactie op de injectieplaats of in abnormaal postoperatief herstel.

Conclusie

Voor de eerste keer werd de colokalisatie van lymfedrainagepatronen van het been en de prostaat intraoperatief in beeld gebracht. Hoewel verdere resultaten van deze lopende studie nodig zijn, heeft deze benadering de potentie om onderscheid te maken tussen lymfeklierweefsel dat tijdens de ePLND voor prostaatkanker mogelijk gespaard of gereseceerd kan worden.

19. Primair afbinden van de ureter in plaats van een resectie van een nierpool bij een dubbelsysteem

A.A. Pronk, A.J. Klijn, C.F. Kuijper, L.A. Groen en R.P.J. Schroeder UMC Utrecht te Utrecht

Introductie

Dubbelsystemen hebben vaak gerelateerde pathologie van de niet-functionerende nierpool. Er kan sprake zijn van febriele urineweginfecties, toename van hydronefrose en hypertensie. Een onder- dan wel bovenpoolsresectie is dan de voorkeursbehandeling. De populatie noopt veelal tot opereren < 1 levensjaar. Uitgebreide chirurgie en langdurige anesthesie op jonge leeftijd vormen een gezondheidsrisico. Bovendien geeft resectie van een nierpool risico op hypertensie en zelfs destructie van de functionerende andere pool. In 2016 besloten we bij een selectie van onze patiënten primair enkel de distale ureter af te binden. Wat gebeurt er met een slecht klarende nierpool na afbinden? Is er uiteindelijk toch een nierpoolresectie nodig? In deze studie evalueren we de resultaten van onze populatie.

Materiaal en methoden

Alle kinderen (2016 tot heden) die een operatie ondergingen waarbij een nierpool werd onderbonden uit beide centra zijn retrospectief geanalyseerd. Indicatie voor operatie, preoperatieve nierfunctie, specificatie van de nierpool, postoperatieve complicaties en gerelateerde vervolgoperaties zijn nagegaan.

Resultaten

Er zijn 10 patiënten geweest bij wie een nierpoolureter is afgebonden. Drie jongens en zeven meisjes in de leeftijd van 0-9 jaar zijn geopereerd (mediaan = 43 maanden). Ligatie werd uitgevoerd bij negen bovenpolen en één onderpool. Preoperatieve functie van de onderbonden nierpool was 0-11,4%. Indicatie voor operatie waren doorbraakinfecties (3x), toename van hydronefrose (1x), hydronefrose die gepaard ging met klinisch-significante ureterocele (4x), hooggradige reflux (1x) en ureter-ectopie met vaginale incontinentie (1x). De follow-up duur was 5-77 maanden (mediaan 28 maanden). Drie patiënten ondergingen in een latere fase een nierpoolresectie. De noodzaak voor deze resectie was het optreden van door- braakinfecties bij twee patiënten en enorme toename van hydronefrose bij de andere patiënt. Bij de twee infecties was het nodig een nefrodrain te plaatsen voorafgaand aan de nierpoolresectie. Zie figuur 19.1.

Conclusie

Bij 7/10 van onze patiënten is afbinden van de aangetaste nierpool afdoende geweest. 3/10 patiënten ondergingen in een later stadium alsnog een nierpoolresectie.

20. Management van kinderen met urine-incontinentie overdag: onderzoek onder Nederlandse huisartsen

A.P. Oldenhof, J.M. Linde, I. Hofmeester, M.G. Steffens, F.J. Kloosterman-Eijgenraam en M.H. Blanker Isala, Zwolle

Introductie

Huisartsen zijn de eerste artsen die door ouders met een kind met UIO worden geraadpleegd. Omdat een specifieke richtlijn voor kinderen met UIO ontbreekt, worden beslissingen over de zorg en verwijzing van deze kinderen zonder duidelijke rationale genomen. Wij onderzochten de benadering van huisartsen van kinderen met UIO, inclusief de verwijzing.

Materiaal en methoden

Wij nodigden huisartsen uit die minimaal één kind tussen de 4 en 18 jaar oud verwezen met UIO naar een tweedelijns ziekenhuis, tussen januari 2018 en september 2019, om een vragenlijst in te vullen. Deze bestond uit patiëntspecifieke vragen over het verwezen kind, algemene vragen over het management van UIO bij kinderen en algemene vragen over de huisarts zelf.

Resultaten

Van de 244 verzonden vragenlijsten werden er 118 (48,4%) ingevuld door 94 verschillende huisartsen. De meeste huisartsen vroegen de voorgeschiedenis uit en deden aanvullend onderzoek, waarbij urineonderzoek (61,0%) en lichamelijk onderzoek (49,2%) het vaakst werden verricht. Behandeling bestond voornamelijk uit leefstijladviezen, medicatie werd slechts in 17,8% van de gevallen voorgeschreven. De belangrijkste redenen voor verwijzing was de expliciete wens van het kind en/of ouders (44,9%) en aanhoudende klachten ondanks behandeling van de huisarts (39,0%). Huisartsen verwezen alleen naar de uroloog in specifieke gevallen.

Conclusie

Kinderen met UIO worden meestal verwezen naar de kinderarts nadat aanvullend onderzoek is ingezet door de huisarts, maar meestal zonder dat er behandeling is gestart. De expliciete wens van het kind en/of ouders is de meest voorkomende reden voor verwijzing.

21. De positieve effecten van krachttraining bij mannen met androgeendeprivatietherapie voor prostaatkanker blijven niet behouden na beëindiging van de gesuperviseerde training

L.H.P. Houben, M. Overkamp, J.M.G. Senden, J.G.H. van Roermund, P. de Vries, K. de Laet, S. van der Meer, L.J.C. van Loon, M. Beelen en S. Beijer
Maastricht Universitair Medisch Centrum + te Maastricht

Introductie

Gesuperviseerde krachttraining is effectief om de toename in vetmassa en de afnames in spiermassa en -kracht door androgeendeprivatie therapie (ADT) tegen te gaan. Echter, het is onbekend of deze effecten behouden blijven na beëindiging van het gesuperviseerde trainingsprogramma.

Materiaal en methoden

68 patiënten met prostaatkanker op ADT werden geincludeerd. De trainingsgroep (TRAIN, n = 37) verrichtte 20 weken gesuperviseerde krachttraining (interventie- periode), waarna patiënten het advies kregen om het sporten zelfstandig te continueren. De controlegroep (CON, n = 31) ontving enkel standaardzorg. Metingen van vetmassa (DEXA), spiermassa (DEXA, vetvrije massa en CT, cross-sectionele oppervlakte (CSA) van de m. quadriceps) en spierkracht (maximale leg press en leg extension kracht) werden verricht op baseline, direct na de interventieperiode en na één jaar.

Resultaten

83% van de mannen in TRAIN rapporteerde zelfstandig een vorm van krachttraining gecontinueerd te hebben tijdens de follow-upperiode. Na één jaar was vetmassa minder toegenomen in TRAIN dan in CON (resp. + 1,2 ± 2,6 kg en + 2,8 ± 1,9 kg; p = 0,032). Spierkracht in TRAIN was na één jaar circa 5% hoger dan op baseline, significant verschillend van de circa 11% afname in die periode in CON (p < 0,001). Spiermassa nam in dat jaar in de gehele populatie af (vetvrije massa -0,7 ± 2,3 kg en m. quadriceps CSA -2,2 ± 2,9 cm2), zonder significante verschillen tussen de groepen. Exploratieve analyses (zie figuur 21.1), toonden voor vetmassa tijdens de interventieperiode een minder sterke toename in TRAIN ten opzichte van CON, en dit positieve effect bleef behouden tijdens de follow-upperiode. Spiermassa en -kracht namen tijdens de interventieperiode toe in TRAIN ten opzichte van CON, maar beide namen tijdens de follow-upperiode sterker af in TRAIN dan in CON.

Conclusie

Een gesuperviseerd krachttrainingsprogramma van 20 weken is effectief om de toename in vetmassa en de af- names in spiermassa en -kracht door ADT bij mannen met prostaatkanker tegen te gaan. Op de lange termijn blijven deze voordelen echter niet behouden wanneer de persoonlijke begeleiding wordt losgelaten.

22. Feeling hot: nachtelijke erectiedetectie met peniele huidtemperatuurmetingen bij de ontwikkeling van een nieuw systeem voor erectiele disfunctie diagnostiek

H.J. Torenvlied, E. Trip, W. Olthuis en J.J.H. Beck
St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein

Introductie

Momenteel gebruiken nog maar weinig ziekenhuizen in Nederland de gedateerde RigiScan. Hierdoor is er een toenemende vraag naar de ontwikkeling van een gemoderniseerd systeem. De toepassing van temperatuurmetingen van de penis lijkt de meest patiëntvriendelijke methodologie voor nachtelijke erectiedetectie. Echter, er is nog geen enkele studie die de mogelijkheid van het gebruik van temperatuurmetingen als alternatief voor de RigiScan onderzocht heeft.

Materiaal en methoden

Nachtelijke thuismetingen zijn uitgevoerd bij 10 gezonde jonge proefpersonen met de feeling hot sensor bestaande uit drie Ohmeda 3P T3312-temperatuursensoren en de PicoLog1216 datalogger. Voor de detectie van nachtelijke erecties werd simultaan gemeten met de gouden standaard RigiScan. Naast analyse van de absolute temperatuurstijging tijdens nachtelijke erecties, werd in de temperatuurdata gekeken naar visuele detecteerbaarheid van erecties.

Resultaten

De penistemperatuur steeg significant (p = 0,008) tijdens nachtelijke erecties, waarbij visuele detectie mogelijk was in zeven van de negen geïncludeerde proefpersonen. De eerste nachtelijke erectie leidde tot de grootste temperatuurstijging, met een gemiddelde van 1,47 °C. Door de aanhoudend verhoogde temperatuur na de eerste nachtelijke erectie was de temperatuurstijging van daaropvolgende erecties kleiner en minder visueel detecteerbaar. Gebruik van referentietemperatuur op het dijbeen van de proefpersoon en hellinganalyse bleken bij de detectie een ondersteunde functie te hebben. Zie figuur 22.1.

Conclusie

De Feeling Hot studie heeft aangetoond dat de penistemperatuur significant stijgt gedurende nachtelijke erecties. Dit bewijst de validiteit van deze methodiek voor het detecteren van nachtelijke erecties bij gezonde jonge mannen. De detectie van opeenvolgende nachtelijke erecties na de initiële temperatuurstijging kan ondersteund worden met referentietemperatuurmetingen op het been, hellinganalyse of via artificiële intelligentie. Onderzoek bij proefpersonen zonder nachtelijke erecties is nodig om de uitkomsten van deze studie verder te valideren voordat klinische implementatie studies kunnen worden opgezet.

23. MRI-prostaat voorafgaand aan het eerste consult: efficiëntie versus onnodige diagnostiek

D.C. Maas, K.T. Buddingh, P. Oldenburg, S.F de Walle, D.W. Wolterbeek en R.R de Vries
Reinier Haga prostaatkanker centrum

Introductie

De EAU-richtlijn prostaatcarcinoom adviseert bij mannen met een verhoogd PSA (2-10) het gebruik van een risicocalculator of MRI. Welke methode gebruikt wordt, is een afweging tussen efficiëntie en overdiagnostiek. Uit oogpunt van efficiëntie en patiëntvriendelijkheid zijn we als pilot in 2020 begonnen om een ‘upfront’ MRI te maken bij patiënten jonger dan 75 jaar en een PSA boven de 5 ug/l. Doel van dit onderzoek was te evalueren hoeveel extra (volgens de prostaatwijzer) onnodige MRI’s worden gemaakt met deze strategie. En of er een betere PSA- afkapwaarde aangewezen kan worden voor een upfront MRI.

Materiaal en methoden

Tussen december 2020 en juli 2021 werden 201 patiënten met een upfront MRI gezien. Bij alle patiënten werd tevens de Prostaatwijzer ingevuld. Een MRI werd als overbodig beschouwd indien het risico op het detecteren van prostaatkanker bij biopsie < 12,5% was en het risico op hooggradig of gevorderd prostaatkanker < 4% was. Tevens werden de overbodige MRI’s per PSA-categorie ingedeeld.

Resultaten

Van de 201 mannen met upfront MRI waren er 50 volgens de Prostaatwijzer overbodig (25%) (zie tabel 23.1). Binnen de categorie PSA 5-7 waren 34/74 (46%) van de MRI’s overbodig. Binnen de categorie PSA > 7 waren 16/127 (13%) van de MRI’s overbodig. Bij de 34 mannen met een overbodige MRI werd in twee gevallen prostaatcarcinoom gevonden (Gleason 3 + 3 en 3 + 4 (1/8 biopt) (6%).
Tabel 23.1
MRI’s per categorie en PSA-waarden
PSA
MRI overbodig
MRI geïndiceerd
totaal
5-5,99
14 (38%)
23 (62%)
37
6-6,99
20 (54%)
17 (46%)
37
7-7,99
5 (17%)
25 (83%)
30
8-8,99
4 (16%)
21 (84%)
25
> 9
7 (10%)
65 (90%)
72
totaal
50
151
201

Conclusie

Het verrichten van een MRI-prostaat voor het eerste consult leidt bij mannen met een PSA < 7 tot een fors aantal onnodige MRI’s. Bij een PSA > 7 is de MRI bijna altijd gerechtvaardigd en lijkt de ‘upfront MRI’ een patiëntvriendelijke en efficiënte strategie.

24. Langetermijnfollow-up van Indianapouches

P.D. POLM en L.M.O. de Kort
UMC Utrecht, Utrecht

Introductie

De Indianapouch (IP) werd eind jaren’80 van de vorige eeuw voor het eerst beschreven en wordt sindsdien beschouwd als een mogelijke optie voor een heterotope continente urinedeviatie. Eerdere studies over langetermijnresultaten van de IP betroffen met name patiënten met een onderliggende oncologische aandoening. Mede hierdoor was de gemiddelde follow-up nooit langer dan vijf jaar. Wanneer er voor een IP gekozen wordt bij een benigne aandoening is de te verwachten levensduur van de IP langer. Zodoende is ook follow-up op langere termijn belangrijk om patiënten goed te informeren bij de keuze voor een deviatie.

Materiaal en methoden

Alle patiënten met een IP die gevolgd worden in ons centrum, werden geselecteerd. Retrospectief werd geanalyseerd hoe vaak en na hoeveel tijd complicaties optraden waarvoor chirurgische interventie nodig was. Ook werd gekeken naar het voorkomen van recidiverende urineweg- infecties (rUWI’s) en naar het optreden van metabole afwijkingen.

Resultaten

Er werden 35 patiënten geïncludeerd met een mediane leeftijd bij aanleg van de IP van 38 jaar en een gemiddelde follow-up van 230 maanden. 30 patiënten hadden benigne onderliggend lijden. 22 patiënten (63%) ondergingen chirurgische revisie; het totale aantal chirurgische revisies was 46. De indicatie voor revisie was ureterpouchstenose bij 11 (31%), pouchstenen bij 7 (20%), lekkage bij 6 (17%); stoma- stenose bij 5 (14%), reflux bij 2 (6%) en pouchperforatie bij 2 (6%) patiënten. De gemiddelde revisievrije overleving van de IP was 193 maanden. rUWI’s werden gezien bij 13 patienten (37%). Metabole suppletie was nodig bij 11 patiënten (31%). Er werd geen maligniteit van de IP gevonden.

Conclusie

Hoewel op lange termijn bij meer dan de helft van de IP’s chirurgische revisie nodig blijkt, is de geschatte revisievrije overleving van een IP in dit cohort 193 maanden. Een vergelijking in de literatuur met andere urinedeviaties toont dat de IP mogelijk iets meer langetermijncomplicaties heeft dan een incontinente urinedeviatie. Hier staat tegenover dat een continente deviatie, zeker bij jonge patiënten, mogelijk bijdraagt aan een betere kwaliteit van leven.

25. Het nut van routinematige echografie van de liesklieren tijdens de follow-up van peniskankerpatiënten

G.M. Vaessen, M.T.A. Vreeburg, B.C. Heeres, M.C. van Dijk de Haan, N.M. Graafland, H.G. van der Poel en O.R. Brouwer. Nederlands Kanker Instituut-Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam

Introductie

Het doel van deze studie is het beoordelen van het nut van routinematig echografie (US) en zo nodig fijne naald aspiratiecytologie (FNAC) van de liesklieren tijdens follow-up (FU) bij peniskanker (PeCa).

Materiaal en methode

We hebben retrospectief de FU geanalyseerd, inclusief uitslagen van US + FNAC, van 303 patiënten die voor PeCa werden behandeld in de periode 2013 t/m 2016. Het FU-schema volgde de European Association of Urology (EAU) richtlijnen, met twee jaar intensieve FU, waarna drie jaar minder intensieve FU volgden. Patiënten ondergingen tijdens FU routinematig palpatie en US van de liezen en zo nodig FNAC. In deze studie werden de patiënten onderverdeeld op basis van aan- of afwezigheid van lymfekliermetastasen, pathologische kliernegativiteit (pN0) en pathologisch klierpositiviteit (pN +). Daarna werden pN0-patiënten gestratificeerd op basis van risico volgens de EAU-richtlijnen: laag risico of intermediair tot hoog risico. De primaire uitkomstmaat was de ontwikkeling van een liesklier (regionaal) recidief tijdens de follow-up, gedetecteerd door US + FNAC.

Resultaten

Bij de 234 pN0-patiënten werden gedurende de studie 3746 US en 469 FNAC uitgevoerd, waaruit 15 (0,4%) regionale recidieven werden ontdekt. Bij negen pN0-patienten (4,4%) was het eerste recidief dat zij meemaakten een regionaal recidief, met een mediane tijd tot regionaal recidief van 5,4 maanden (IQR 4,7-41,7). Deze negen pN0- patiënten behoorden allen tot de intermediair tot hoogrisico pN0-groep; er werden geen regionale recidieven gezien in de laagrisico pN0-groep. Regionale recidieven werden vaker gezien in de pN +-groep, namelijk in 36,2% van de gevallen versus 6,0% in de pN0-groep.

Conclusie

Het aantal pN0-patiënten dat een regionaal recidief ontwikkelt is laag, zeker 24 maanden na de primaire behandeling. Er worden op dit moment veel routinematige echo’s van de liezen gemaakt, terwijl dit oncologisch niet altijd essentieel is en daarnaast ook niet kosteneffectief. Daarom raden wij aan om bij pN0-patiënten de routinematige US na 24 maanden FU af te schaffen en deze enkel uit te voeren wanneer er bij lichamelijk onderzoek verdachte klieren zijn.

26. De impact van pretransplantatie-nefrectomie op de kwaliteit van leven in cystenierpatiënten

N.F. Casteleijn, P. Geertsema, S.E.I. Dekker, J.W. de Fijter, E. Meijer, R.A. Pol, J.S.F. Sanders, A.M. Leliveld en R.T. Gansevoort UMC Groningen, Groningen

Introductie

Bij een substantieel aantal cystenierpatiënten (ADPKD) wordt een nefrectomie verricht ter voorbereiding op een niertransplantatie. Op dit moment is het niet bekend wat het effect van een dergelijk nefrectomie is op de kwaliteit van leven (QoL). In deze studie hebben we daarom de impact onderzocht van pretransplantatie-nefrectomie op de QoL bij ADPKD-patiënten.

Materiaal en methoden

Alle ADPKD-patiënten ≥ 18 jaar, bij wie tussen januari 2000 en januari 2016 een niertransplantatie is verricht in twee academische centra, werden uitgenodigd voor deelname. Middels vragenlijsten werden data verzameld van patiëntkenmerken, nefrectomie en transplantatie. De QoL werd beoordeeld middels gevalideerde vragenlijsten (SF- 36, PHQ-9 en ADPKD-Impact Score) op drie momenten (1 jaar vóór transplantatie, 1 jaar na transplantatie en na langetermijnfollow-up). Nefrectomie vond plaats tussen het eerste meetmoment en de transplantatie.

Resultaten

276 ADPKD-patiënten (53 ± 9 jaar, 56,2% man) werden geïncludeerd. 98 patiënten (35,5%) ondergingen een cysteniernefrectomie ter voorbereiding op de transplantatie, van wie 43 (43,9%) een bilaterale. Pre-transplantatie was de score op de ADPKD-IS lager in de groep die later een pretransplantatie nefrectomie zou ondergaan versus de non-nefrectomiegroep (2,6 vs. 2,2; p = 0,01), net als de scores op de PHQ-9 en SF-36. Na de voorbereidende nefrectomie en de transplantatie verbeterden de ADPKD- IS-scores significant in beide groepen, waarbij deze verbetering in QoL klinisch-significant groter was in de nefrectomiegroep vergeleken met de non-nefrectomiegroep (verandering in ADPKD-IS: + 1,0 ± 0,7 vs. + 0,6 ± 0,8; p = 0,01). Op andere QoL-schalen werd een vergelijkbaar beeld gezien. Bij langetermijnfollow-up bleven alle scores in beide groepen significant beter in vergelijking met voor de transplantatie. Opmerkelijk genoeg namen de scores voor de fysieke component van de QoL na transplantatie bij een bilaterale nefrectomie significant meer toe dan bij een unilaterale nefrectomie.

Conclusie

ADPKD-patiënten bij wie voorafgaand aan de transplantatie een nefrectomie noodzakelijk is, ervaren een slechtere QoL voor de transplantatie ten opzichte van patiënten bij wie voor de transplantatie geen nefrectomie nodig is. Transplantatie resulteerde in een verbetering van QoL bij alle patiënten, waarbij de verbetering in QoL klinisch-significant groter was bij patiënten met een pretransplantatie-nefrectomie. Bilaterale nefrectomie heeft daarbij mogelijk toegevoegde waarde op de fysieke QoL in vergelijking met unilaterale nefrectomie.

27. De schildwachtklierprocedure heeft toegevoegde diagnostische waarde bij prostaatkankerpatiënten met een kliernegatieve PSMA PET/CT-scan

H.A. De Barros, J.J. Duin, E.E. Schaake, N. Grivas,
F.W.B. van Leeuwen, P.J. van Leeuwen en H.G. van der Poel Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis, Prostaatkankernetwerk Nederland

Introductie

De selectie van patiënten met pN1 primaire prostaatkanker (PK) voor additionele bekkenbestraling die is gebaseerd op de schildwachtklier (SWK) procedure, is in verband gebracht met gunstige oncologische uitkomsten bij patiënten met klinisch gelokaliseerde ziekte op conventionele beeldvorming. Op dit moment vindt stadiëring bij deze hoogrisicopopulatie plaats met PSMA PET/CT. Doel van dit onderzoek was de diagnostische waarde van de SWK-procedure voor de klierstadiëring voorafgaand aan radiotherapie (RT) te evalueren bij PK-patiënten met gelokaliseerde ziekte op PSMA PET/CT (miN0) versus conventionele beeldvorming (cN0).

Materiaal en methoden

Er werden 355 patiënten geïncludeerd met gelokaliseerd PK en een Briganti-nomogram geschat risico op lymfekliermetastasen (LKM) > 5%, die een SWK-procedure ondergingen voorafgaand aan RT tussen 2007 en 2021. Klinische stadiëring vond plaats met PSMA PET/CT bij 125 (39%) patiënten en conventionele beeldvorming bij 230 (61%) patiënten. Patiënten zonder verhoogde PSMA-ex- pressie in de primaire tumor op PSMA PET/CT werden geëxcludeerd. Het primaire eindpunt was de prevalentie van LKM bij pathologie.
Tabel 27.1
Patiëntkarakteristieken
 
conventionele beeldvorming ( n = 230)
PSMA PET/CT ( n = 125)
p -waarde
leeftijd, mediaan
(IQR), jr
65 (61-68)
68 (63-73)
< 0,001
iPSA, mediaan (IQR), ng/ml
13 (9-27)
12 (7-22)
0,095
klinisch T-stadium, n (%)
< 0,001
cT1c
23 (10%)
15 (12%)
 
cT2
53 (23%)
67 (54%)
 
cT3
143 (62%)
39 (31%)
 
cT4
11 (5%)
3 (2%)
 
onbekend
0 (0%)
1 (1%)
 
ISUP-score, n (%)
< 0,001
1
21 (9%)
1 (1%)
 
2
68 (30%)
17 (14%)
 
3
33 (14%)
46 (37%)
 
4
62 (27%)
32 (26%)
 
5
46 (20%)
29 (23%)
 
EAU-risicogroep, n (%)
 
< 0,001
laag
1 (1%)
0 (0%)
 
intermediair
26 (11%)
25 (20%)
 
hoog
49 (21%)
58 (46%)
 
lokaal gevorderd
154 (67%)
42 (34%)
 
Briganti-risico op kliermetastasen, mediaan (IQR), %
44 (17-68)
29 (14-52)
0,022
pN-stadium
0,817
pN0
145 (63%)
81 (65%)
 
pN1
85 (37%)
44 (35%)
 
verwijderde schild- wachtklieren (n), mediaan (IQR)
2 (2-3)
2 (2-4)
0,026
positieve schildwacht- klieren (n), mediaan (IQR)
0(0—1)
1 (1—2)
0,662
mediane metastase- grootte (mm)
2 (1-4)
3 (1—4)
0,142

Resultaten

Vergeleken met patiënten die met conventionele beeldvorming werden gestadieerd, hadden de met PSMA PET/CT-gestadieerde patiënten minder vaak ≥ cT3-tumoren (33 vs. 67%; p < 0,001) en een lager risico op kliermetastasen (29 vs. 44%; p = 0,022). Het aandeel pN1-patiënten was 35% in de PSMA PET/CT-groep en 37% in de conventionele beeldvormingsgroep (p = 0,817). De mediane metastasegrootte verschilde niet significant tussen de patiënten die met PSMA PET versus patiënten die met conventionele beeldvorming werden gestadieerd (3 mm (IQR 1-4 mm) versus 2 mm (IQR 1-4 mm); p = 0,142.

Conclusie

Hoewel het geschatte risico op LKM significant lager was in PSMA PET/CT-groep versus de groep die met conventionele beeldvorming was gestadieerd, bleef het percentage pN1- patiënten nagenoeg constant. Deze resultaten laten de waardevolle rol zien die de SWK- procedure heeft bij de identificatie van pN1 PK-patiënten in het geval van miN0-ziekte op de PSMA PET/CT.

28. Staying Hot: Metingen van de huidtemperatuur van de penis om de invloed van dekens en kleding op de temperatuurstijging tijdens erectie te onderzoeken

H.J. Torenvlied, E. Trip, W. Olthuis en J.J.H. Beck
St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein

Introductie

In de ontwikkeling van een gemoderniseerde sensor voor het detecteren van nachtelijke erecties, is de vraag ontstaan of temperatuurmetingen van de penis een patiëntvriendelijk alternatief kunnen zijn voor de huidige omtrek- en rigiditeitmetingen. Decennia geleden is bij naakte jonge mannen aangetoond dat de penistemperatuur significant stijgt tijdens visueel opgewekte erecties. Voor accurate interpretatie van nachtelijke metingen is het cruciaal om onder gecontroleerde omstandigheden het effect van dekens en kleding op de penistemperatuur tijdens erectie te onderzoeken.

Methode

Bij tien gezonde jonge mannen werden metingen van de penistemperatuur uitgevoerd tijdens twee visueel opgewekte erecties. In bed voerden de mannen één erectiemeting naakt uit en één met dekens en ondergoed. Randomisatie van de volgorde van de metingen werd toegepast om het effect van verschillen tussen de sterkte en duur van de opeenvolgende erecties te minimaliseren. Metingen werden uitgevoerd met het Feeling Hot sensorsysteem bestaande uit drie Ohmeda 3P T3312-temperatuursensoren en de PicoLog1216-datalogger.

Resultaten

De penistemperatuur steeg tijdens erectie significant bij zowel de naakte meting (p = 0,008) als bij meting met deken en ondergoed (p = 0,008) met respectievelijk 1,70 en 0,67 °C. Bij de naakte metingen daalde de penistemperatuur binnen tien minuten naar de temperatuur vóór erectie. Daarentegen bleef de temperatuur van de penis onder de dekens en met ondergoed aan bij alle proefpersonen op erectietemperatuur gedurende de gehele nameting van 30 minuten. Zie figuur 28.1.

Conclusie

De Staying Hot studie is de eerste studie die heeft aangetoond dat de penistemperatuur ook significant stijgt bij nachtelijke omstandigheden. Dit bewijst dat deze methodologie potentie heeft om te gaan dienen als valide vervanger van de RigiScan voor niet-invasieve thuisdiagnostiek van erectiele disfunctie. De haalbaarheid voor het detecteren van nachtelijke erecties met temperatuurmetingen en het effect van de aanhoudend hoge temperatuur na erectie moet verder onderzocht worden in een validatiestudie met simultane RigiScan-metingen bij gezonde mannen.

29. De diagnostische toegevoegde waarde van PSMA PET/CT bij mannen met nieuw gediagnosticeerde ISUP GG3 intermediate-risk prostaatkanker

M.J. Hagens, W.I. Luining, A. Jager, M. Wondergem,
M.L. Donswijk, D.E. Oprea-Lager, A.N. Vis, P.J. van Leeuwen en H.G. van der Poel
Antoni van Leeuwenhoek - Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam

Introductie

In navolging van de proPSMA-studie wordt disseminatieonderzoek middels PSMAPET/CT in toenemende mate in de urologische praktijk toegepast. Echter, tot op heden is de diagnostische toegevoegde waarde ervan nog niet aangetoond bij mannen met ISUP (International Society of Urological Pathology) grade group (GG) 3 PCa zonder hoogrisicofactoren. Deze studie beoogt de diagnostische toegevoegde waarde van PSMA PET/CT binnen deze subgroep van nieuw gediagnosticeerde PCa-patiënten te onderzoeken.

Materiaal en methoden

Mannen met nieuw gediagnosticeerd ISUP GG3 intermediate-risk PCa (oftewel een PSA-niveau < 20 ng/ml en klinisch stadium ≤ T2), bij wie PSMA PET/CT werd toegepast als primaire stadiëringsmodaliteit, werden retrospectief geïncludeerd. PSMA PET/CT-scans werden uitgevoerd en/of gerapporteerd in twee hoogvolume PCa-centra en geïnterpreteerd door deskundige nucleair geneeskundigen. Om mogelijke voorspellende variabelen voor de aanwezigheid van PSMA- expressing metastasen te identificeren, werd een multivariabele logistische regressieanalyse uitgevoerd.

Resultaten

In totaal werden 395 mannen geïncludeerd voor analyse. PSMA-expressing metastasen werden geconstateerd bij 39/395 (9,9%) mannen, van wie 31/395 (7,8%) locoregionale lymfekliermetastasen hadden en 16/395 (4,1%) afstandsmetastasen. Voorspellend voor de aanwezigheid van PSMA-expressing metastasen was het percentage positieve prostaatbiopten (OR: 1,02 (95%-BI 1,01-1,04); p = 0,004) en de aanwezigheid van een radiologisch stadium 3 T3a (OR 2,35 (95%-BI 1,11-4,96); p = 0,03) (zie tabel 29.1).
Tabel 29.1
Multivariate logistische regressieanalyse
 
odds ratio (95%-BI)
p -waarde
positieve prostaatbiopten (%)
1,02 (1,01-1,04)
0,004
radiologisch T stadium (rT)
rT1-2
referentie
rT3
2,35 (1,11—4,96)
0,03

Conclusie

PSMA PET/CT is van diagnostische toegevoegde waarde binnen de nieuw gediagnosticeerde ISUP GG3 intermediate-risk PCa-populatie. Om overdiagnostiek te voorkomen, zou verdere stratificatie voorafgaand aan disseminatieonderzoek, aan de hand van het radiologisch T-stadium en het percentage positieve prostaatbiopten, kunnen helpen om juist die patiënten te identificeren die een verhoogd risico op PSMA- expressing metastasen hebben.
Open Access. This article is distributed under the terms of the Creative Commons Attribution 4.0 International License (http://​creativecommons.​org/​licenses/​by/​4.​0/​), which permits unrestricted use, distribution, and reproduction in any medium, provided you give appropriate credit to the original author(s) and the source, provide a link to the Creative Commons license, and indicate if changes were made.
insite
INHOUD
share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail

Onze productaanbevelingen

Tijdschrift voor Urologie

Het Tijdschrift voor Urologie is het enige peer-reviewed Nederlandstalige tijdschrift in het vakgebied. Het verschijnt 8 keer per jaar en bevat naast wetenschappelijke artikelen ook case-reports en de abstracts van de voor- en najaarsvergaderingen van de NVU.

Metagegevens
Titel
Abstracts najaarsvergadering NVU, 4 november 2022
LET OP, de locatie is gewijzigd: Midden Nederland Hallen te Barneveld
Auteur
Bohn Stafleu van Loghum
Publicatiedatum
01-11-2022
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
Gepubliceerd in
Tijdschrift voor Urologie / Uitgave bijlage 2/2022
Print ISSN: 2211-3037
Elektronisch ISSN: 2211-4718
DOI
https://doi.org/10.1007/s13629-022-9003-4