Abstract
De mogelijkheden om bij patiënten met gewrichtsklachten aanvullend onderzoek aan te vragen zijn uitgebreid. Voordat men overgaat tot het aanvragen van aanvullend onderzoek kan het van belang zijn een aantal vuistregels te overwegen. Aanvragen van laboratoriumonderzoek zonder een voorafgaande anamnese gericht op de aan- of afwezigheid van inflammatoire gewrichtsziekten en lichamelijk onderzoek is weinig zinvol. Het aanvragen van bijvoorbeeld reumafactoren zonder dat bij lichamelijk onderzoek sprake is van artritis, kan alleen maar leiden tot misverstanden. Als aanvullend onderzoek het verdere te volgen beleid niet zal beïnvloeden, kan men het onderzoek beter achterwege laten. Het bepalen van een bse bijvoorbeeld om onderscheid te maken tussen een inflammatoire en niet-inflammatoire reumatische aandoening heeft beperkte waarde. Uit een onderzoek blijkt dat van de patiënten met uiteindelijk aangetoonde reumatoïde artritis 29-37% van de vrouwen en 34-45% van de mannen een bse<28 mm heeft, terwijl bij 21% van de vrouwen en 9% van de mannen met arthrosis deformans de bse>30 mm was (Giacomello et al., 1997). Voordat men een aanvullende test aanvraa#x003E;, zal men een idee moeten hebben, gebaseerd op anamnese en lichamelijk onderzoek en de prevalentie van een bepaalde aandoening, over de pretestwaarschijnlijkheid van het bestaan van de bepaalde aandoening. De prevalentie van bijvoorbeeld sle is zo laag in de algemene bevolking (0,05%) dat de anf bij aspecifieke algemene klachten zoals pijn en vermoeidheid niet geschikt is als diagnosticum. Bij het ontbreken van een bepaalde redelijke kans op het bestaan van een ziekte, kan een laboratoriumuitslag nooit tot een diagnose leiden. Ook de eigenschappen van de aan te vragen test, zoals de sensitiviteit, de specificiteit en de likelihood-ratio bepalen in hoge mate de posttestwaarschijnlijkheid van de ziekte. Kosten kunnen eveneens een rol spelen bij de vraag welk aanvullend onderzoek te verrichten.