Skip to main content
Top

2003 | OriginalPaper | Hoofdstuk

3 De ethologische hechtingstheorie van Bowlby

Auteurs : L. Verhofstadt-Denève, P. Van Geert, A. Vyt

Gepubliceerd in: Handboek ontwikkelingspsychologie

Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum

share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail

Samenvatting

Alhoewel de hechtingstheorie van John Bowlby de meest besproken en kenmerkende ethologische theorie is in de ontwikkelingspsychologie, is de ethologische theorievorming eerder een school binnen de gedragsstudie te noemen, een denk- en onderzoekstraditie waar een aantal auteurs zich in situeren. Bowlby’s hechtingstheorie spitst zich toe op sociaal-emotionele gedragscomponenten, maar de ethologie heeft het totale gamma aan gedragsdomeinen tot studieobject. Ethologie is de discipline die het gedrag van mens en dier bestudeert in zijn evolutionaire context. Men spreekt daarom volledigheidshalve van een ethologischevolutionaire visie. Gezien deze focus bevindt de stroming zich op de intersectie van psychologie en biologie, en het is dan ook niet verwonderlijk dat ontwikkelingspsychologische auteurs binnen deze stroming veelal een biologische opleiding hebben genoten. De stamvader van de ethologische school is Charles Darwin (1809-1882) met zijn grondleggend boek The origin of species (1859), waarin de theorie over de natuurlijke selectie haar beslag heeft gekregen. Volgens deze theorie is er een aanzienlijke (genetische) variatie binnen een bepaalde (dier)soort over een grote tijdspanne, en diegenen met de best aangepaste kenmerken voor de omgeving waarin ze leven, zullen de meeste kansen hebben om te overleven en de genetische kenmerken door te geven aan de nakomelingen. Op deze wijze worden de best aangepaste organismen over generaties heen uitgeselecteerd. Deze theorie was van toepassing op allerlei morfologische kenmerken van diersoorten, van de lange giraffenhals als aanpassing voor voedselvoorziening uit de bomen in de hete savanne, tot de boomschorskleuring van bepaalde vlindersoorten als bescherming tegen vogels. Darwin zag zijn theorie echter evenzeer van toepassing op gedragspatronen, en uiteraard ook op de evolutie van de mens, zoals uiteengezet in zijn boek The descent of man (1871). De hominiden die sterk gericht waren op groepsleven en samenwerking in de jacht, hadden in deze visie een grotere overlevingskans. De relatieve fysieke zwakte van de mens in vergelijking met dieren maakte ook de intelligentie en het werktuiggebruik tot cruciale factoren in de overlevingsstrijd, aldus Darwin (1871, p. 444). Darwin was ook de eerste die de opmerkelijke overeenkomst signaleerde tussen embryo’s van verschillende diersoorten; alsof ze van eenzelfde gezamenlijke voorouder afkomstig moeten zijn geweest. Dit werd nog verder doorgetrokken door Haeckel (1874) in zijn recapitulatietheorie over de embryonale ontwikkeling, waarin hij poneerde dat de ontogenetische ontwikkeling de fylogenetische vormontwikkeling in versneld tempo doorloopt. Voordat embryo’s van zoogdieren hun specifieke kenmerken gaan vertonen, lijken ze inderdaad eerst op embryo’s van vissen, vervolgens op amfibie- en dan op vogelembryo’s - de volgorde die ook in de fylogenese plaatsvond (zie ook Waddington, 1962).
Metagegevens
Titel
3 De ethologische hechtingstheorie van Bowlby
Auteurs
L. Verhofstadt-Denève
P. Van Geert
A. Vyt
Copyright
2003
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
DOI
https://doi.org/10.1007/978-90-313-9544-6_3