Uit de enquête blijkt dat een meerderheid van de aios behoefte heeft aan differentiatie binnen de opleiding. In de ideale opleiding vindt het vijfde jaar van de opleiding in een perifeer ziekenhuis plaats (80 %). Het beste moment voor differentiatie zou in het zesde jaar zijn (73 %), gedurende een periode van 6 tot 12 maanden (42,5–52,1 %). Suggesties vanuit de aios zijn onder andere om in het laatste jaar van de opleiding een differentiatietraject van een half jaar academisch en een half jaar algemeen te volgen, al dan niet buiten de Onderwijs- en Opleidingsregio (OOR). Er werd zelfs geopperd om een differentiatieperiode te creëren, opgevolgd door een fellowship.
Toekomstvisie van de aios op de opleiding Urologie
Wanneer we ons licht laten schijnen over de toekomst van de opleiding tot uroloog, speelt er een aantal zaken een rol.
Ten eerste het theoretisch onderwijs. Zoals hier beschreven, bestaat het theoretisch onderwijs in het huidige curriculum uit twee landelijke onderwijsdagen en een examen. Nieuw is dat de toets sinds 2015 verplicht gehaald moet worden. Aangezien hier consequenties aan verbonden zullen worden, vindt er een professionaliseringsslag plaats door de toetsvragen te laten beoordelen door onderwijskundigen. Voor de komende jaren verwachten we dat het landelijke onderwijs blijft bestaan, ook in het nieuwe curriculum. Want hoewel niet iedere uroloog bijvoorbeeld zelfstandig een robotgeassisteerde radicale prostatectomie uit hoeft te kunnen voeren, is het wel wenselijk dat bepaalde basiskennis over deze ingreep en indicatiestelling aanwezig is. Omdat in een cyclus van vier jaar alle onderwerpen aan bod komen, zullen nagenoeg alle aios aan het eind van hun vierde jaar de thema’s allemaal behandeld hebben. Uiteraard is het de verantwoordelijkheid van de aios om, naast de verplichte onderwijsdagen, extra kennis te vergaren, bijvoorbeeld in het kader van een differentiatie. Om die reden zullen in de toekomst additionele (landelijke) cursussen met minimaal een voldoende afgerond moeten worden.
Ten tweede het vaardigheidsonderwijs. Tijdens de vooropleiding dienen de snijdende basisvaardigheden verkregen te worden. Deze periode is ingekort van twee naar anderhalf jaar. Dit zal naar verwachting weinig problemen opleveren, mits er gekort wordt op de mammapoli’s en ook de gipskamers minder frequent bezocht hoeven te worden. Als de aios dan eenmaal is aangekomen bij het vak waarvoor is gekozen, zal ook hierin training plaats moeten vinden teneinde de verrichtingen onder de knie te krijgen.
Uit de enquête onder de aios blijkt dat urologische diagnostiek, basisendo-urologie en scrotale ingrepen tot het minimale eisenpakket van zelfstandig uit te voren ingrepen behoren. Belangrijk is dat er voldoende blootstelling aan deze ingrepen is tijdens de opleiding en dat hiermee, ondanks de centralisatie van de zorg, rekening gehouden wordt. Eenmaal uroloog, zullen deze verrichtingen immers ook verricht moeten worden tijdens de diensten. De UVO-modules kunnen hier een belangrijke rol in spelen.
Het UVO heeft een aantal landelijke cursusdagen vervangen, zoals de voormalige echo- en endocursus. De aios is hiervoor nu afhankelijk van de lokale opleider. Waar dus eerst een expert een voordracht gaf en zijn of haar ervaring deelde over een bepaalde aanpak, lijkt de aios vanaf heden afhankelijk te zijn van één methode, namelijk die van zijn eigen opleidingskliniek. Al het onderwijs wordt echter ondergebracht in modules. Deze modules worden samengesteld door expert-urologen uit verschillende klinieken. Om de kwaliteit te waarborgen, wordt de module, voorafgaand aan de implementatie in de opleiding, nog gekeurd en geaccordeerd door de commissie UVO (CUVO), bestaande uit weer andere urologen. Bovendien omvat het UVO onderwerpen en ingrepen die in alle klinieken worden uitgevoerd. De verwachting is dan ook dat het aantal modules de komende jaren uitgebreid zal worden en, wat ons betreft, toegespitst zal worden op het minimale eisenpakket van de opleiding. Gezien de logistiek rondom de endo-urologische modules kan er wellicht in de toekomst een (jonge klare) uroloog met een UVO-bus door Nederland rijden om alle modules te begeleiden.
Duidelijk is dat we niet allemaal meer als ‘breed inzetbare’ uroloog opgeleid kunnen worden. Uit de enquête blijkt dat ook de aios behoefte heeft aan differentiatie. We zullen toegaan naar een competentiegerichte opleiding, waarbij niet de duur van de opleiding bepalend is, maar het takenpakket waarin men zich bekwaam heeft getoond. Dit zal in het nieuwe curriculum uitgevoerd worden door middel van Entrustable Professional Activities (EPA’s). De vraag die de aios zichzelf moet stellen is: ‘Wat voor uroloog wil ik worden?’ Aan de hand van de keuze van de EPA’s zullen ook een bepaald uitstroomprofiel en differentiatie kunnen volgen. Het aanleren van specifieke vaardigheden wordt bepaald door de gekozen EPA’s. De hoop en verwachting is dat dit proces in het laatste en voorlaatste jaar van de opleiding doorlopen kan worden, want ook hier kan zich een probleem aandienen. Immers, hoewel bepaalde EPA’s goed met virtual reality of op kadavers geoefend kunnen worden (denk aan minimaal-invasieve handelingen, zoals laparoscopie of robot), zal uiteindelijk ook in de praktijk geopereerd moeten worden en niet iedere kliniek kan de vereiste vaardigheden bieden. In het kader van de individualisering, zal dan ook per aios bekeken moeten worden hoe het laatste deel van de opleiding precies ingevuld dient te worden, al dan niet binnen de eigen OOR.
Centralisatie kan erin resulteren dat niet iedere kliniek het gewenste aantal aios meer zal krijgen. Voor de praktijkvoering in de kliniek kan dat consequenties hebben. Daarbij dient men ook rekening te houden met het profiel van de toekomstige (en misschien al wel huidige) aios, aangezien steeds meer aios op zoek zijn naar de balans tussen werk en privé. Uiteraard zal ook financiering een rol spelen. Hoewel aios graag fellowships verkrijgen, is het maar de vraag of in de toekomst geld voor fellowships beschikbaar is. Om deze reden lijkt het reëler om de differentiaties meer tot uitvoering te laten brengen zoals hierboven beschreven.
Minstens zo belangrijk is de vraag ‘wat voor uroloog wil de maatschappij dat je wordt?’ Er zijn evidente signalen dat het zorglandschap revolutionaire veranderingen ondergaat; de opleiding zal met de stroom mee moeten bewegen. Een van die veranderingen is, dat de patiënt steeds meer de gang van zaken in de spreekkamer bepaalt. Dit betekent dat we ons niet alleen zullen moeten richten op de theoretische kennis en vaardigheden, maar ook op communicatieve vaardigheden, de besluitvorming in overleg met de patiënt en de multidisciplinaire overlegorganen. Wellicht zullen we als discipline ontwikkelingen doormaken in de richting van buitenlandse praktijken, waar urologen werken die de indicaties stellen en urologen die de ingrepen uitvoeren. Ook neventaken als management en financiën zijn een belangrijk onderdeel van het ‘specialist zijn’. Door de aios als jongste partij van de maatschap te beschouwen én te behandelen, bijvoorbeeld binnen een profileringsstage, kan ook op deze vlakken kennis en kunde verworven worden. Mogelijk wordt ook hier in de toekomst een EPA aan gewijd.