Gepubliceerd in:
01-07-2010 | Column
Lijfwacht
Auteur:
Hans van der Voort
Gepubliceerd in:
Huisarts en wetenschap
|
Uitgave 7/2010
Log in om toegang te krijgen
Extract
Mijn grootouders waren hardwerkende types die weinig weet hadden van emoties. De beide oma’s stierven al jong aan kanker, de opa’s werkten hard en met hun handen. Het loon dat ze geacht werden mee naar huis te nemen, werd in de plaatselijke tapperij meestal meer dan gedecimeerd. De rol van steun en toeverlaat voor hun kinderen hadden mijn ouders dus niet bepaald van huis uit meegekregen. Ik kan me dan ook geen enkel moment uit mijn jeugd herinneren dat ik bij een van hen met iets persoonlijks heb aangeklopt. Daarvoor hadden wij andere functionarissen, zoals de pastoor en de hopman van de padvinderij. Bij de eerste ging ik neurotisch vaak ‘te biecht’, zonder dat ik daar ooit iets mee opschoot. ‘Ho, ho!’, hoor ik u zeggen, ‘maar je zonden werden je toch maar mooi vergeven… ‘ Dat is waar(?), maar daar had ik pas wat aan in het hiernamaals, terwijl ik in het hiernúmaals nogal wat vragen en problemen had die mij urgenter voorkwamen. De pastoor hoorde mijn vragen trouwens toch niet. Afhankelijk van de lengte van mijn lijstje ‘zonden’ gaf hij mij twee tot zes keer het Onze-Vader-bidden als strafwerk. Het zou mij niets verbazen als hij tijdens dat biechten een romannetje of de krant zat te lezen. …