2010 | OriginalPaper | Hoofdstuk
Gedragsstoornissen
Auteur : Prof. dr. W. A. van Gool
Gepubliceerd in: Het Neurologie Formularium
Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum
Patiënten klagen bijna nooit zelf over veranderingen in hun gedrag. In een grote meerderheid van de gevallen betreft het een klacht van anderen óver de patiënt, die ontremd, agressief, negativistisch, apathisch of prikkelbaar is. Voor de differentiaaldiagnose is het van belang om bij de heteroanamnese na te gaan of de gedragsstoornissen acuut of subacuut (respectievelijk in één dag of binnen een week) zijn ontstaan, of zich juist geleidelijker over een periode van weken of maanden hebben ontwikkeld. Bij het onderzoek van de patiënt dient achtereenvolgens gelet te worden op: 1) de aandacht, 2) cognitieve functies, 3) waarneming en realiteitsbesef, en ten slotte op 4) het psychomotore tempo en de stemming (zie figuur 2.1). Een stoornis in de aandacht kan tijdens de anamnese of het onderzoek worden vastgesteld als de patiënt de aandacht niet kan richten of niet gericht kan houden op de onderzoeker. Ook kan men de patiënt een relatief eenvoudige taak die enige concentratie vereist laten uitvoeren, bijvoorbeeld het in omgekeerde volgorde opnoemen van de dagen van de week. Binnen enkele minuten kan men vervolgens een indruk krijgen omtrent de oriëntatie, het geheugen, taalbegrip, spontane taalgebruik, nazeggen, benoemen, en de visuoconstructie en praxis. In combinatie met informatie over het al of niet bestaan van hallucinaties, wanen, manie, depressie of duidelijke vertraging van het psychomotore tempo, kan men de volgende hiërarchie aanbrengen in de differentiaaldiagnose van gedragsstoornissen.