2009 | OriginalPaper | Hoofdstuk
DE ONTWIKKELING VAN KINDEREN
Auteur : Rita Kohnstamm
Gepubliceerd in: Kleine ontwikkelingspsychologie I
Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum
Ieder mensenkind wordt te vroeg geboren. Dat wil zeggen: biologisch gezien. Als je hem vergelijkt met een zoogdierenjong - uitgezonderd het jong van een mensaap - heeft hij na zijn geboorte veel en veel meer tijd nodig om op eigen benen te kunnen staan en zelf voedsel te zoeken. In de evolutie heeft de mens in vergelijking met dieren meer hersenen gekregen, waardoor hij een veel groter scala aan activiteiten kan verzinnen, leren en doen. En hij is rechtop gaan lopen. Maar de bekkenomvang bij vrouwen en de rekbaarheid van het geboortekanaal zijn niet in gelijke mate vergroot. Een kind moet er dus vanwege dat groter wordende hoofd betrekkelijk vroeg uit. Nog vóór het lichamelijk zo ver is ontwikkeld dat het kort na de geboorte - zoals zoogdieren - op zijn of haar pootjes kan staan en zich binnen korte tijd net zo behendig kan bewegen als zij. Het is echter waarschijnlijk dat de gaandeweg groter geworden herseninhoud juist omgekeerd ook te danken is aan die vroege geboorte. Daardoor werd een mensenkind namelijk al in een heel vroeg ontwikkelingsstadium blootgesteld aan een veel rijkere ervaringswereld en een grotere variatie aan prikkels dan in de baarmoeder mogelijk is. En voor de hersenontwikkeling zijn prikkels heel belangrijk, zowel evolutionair gezien als voor de ontwikkeling van een individueel kind.