Gepubliceerd in:
01-12-2012 | Opinie
Bezuinigen in de GGZ: wie wordt er beter van?
Auteur:
J. A. M. Rutgers
Gepubliceerd in:
TBV – Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde
|
Uitgave 10/2012
Log in om toegang te krijgen
Extract
Het denken over ziekte en gezondheid is, mede door de stijgende zorgkosten en de vergrijzing, sterk veranderd. Met de opbouw van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog ontstond uitgebreide sociale wetgeving, waardoor de zorg centraal vanuit de overheid werd gefinancierd. Voor onverzekerbare zorgkosten werd in 1967 de AWBZ in het leven geroepen. Uit dit beleid spreekt dat de overheid zich verantwoordelijk voelde voor de gezondheid van zijn burgers en dat iedereen met welke aandoening dan ook, alle denkbare zorg moest krijgen, ongeacht de kosten. In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw was de geestelijke gezondheidszorg een lappendeken met talloze verschillende instellingen. Naast de algemene psychiatrische ziekenhuizen (APZ-en) waar patiënten met ernstige psychiatrische stoornissen verbleven, waren er de Sociaal Psychiatrische Diensten (SPD-en), de Medisch Opvoedkundige Bureaus (MOB’s), de Bureaus voor Levens- en Gezinsvragen (LGV’s) en de vrijgevestigde psychiaters en psychotherapeuten. Deze richtten zich allemaal vooral op de lichtere of stabiele stoornissen. Tevens waren de psychiatrische afdelingen van een algemeen ziekenhuis (PAAZ-en) in opkomst. De overheid wilde graag meer samenhang en uniformiteit in het aanbod van geestelijke gezondheidszorg en stuurde in 1982 aan op de vorming van RIAGG’s (Regionale Instelling voor Geestelijke Gezondheidszorg), waarin de SPD-en, MOB’s en LGV’s opgingen. Het idee was dat hierdoor ook een nauwere samenwerking met de APZ-en zou ontstaan. …