Abstract
Tot aan de naoorlogse jaren was er in Nederland nauwelijks sprake van (georganiseerde) verpleegkundige zorg aan reumapatiënten. Tot die tijd bestond het idee dat er ‘toch weinig aan te doen was’. Zorg beperkte zich, zeker zolang er geen specialisten op het gebied van reumatologie waren, veelal tot huisartsen. In het gunstigste geval deed de huisdokter zijn best en schreef, al naargelang het tijdperk waarin hij leefde, warme pappen of bloedzuigers voor. Als dit alles niet hielp, sprak hij zijn patiënt moed in, maar gaf hem tussen de regels door duidelijk te kennen dat hij verder ook niet helpen kon en dat van verdere consultatie (en inschakeling hulp) beter kon worden afgezien (Verkaik, 1991). Uit dit verhaal blijkt de oorsprong van vele problemen op het gebied van reumazorg: onbekendheid en een diepgeworteld gevoel dat aan reuma toch niets gedaan kon worden. En als er toch niets ‘gedaan’ kon worden – hetgeen betekende dat de patiënt niet, ook niet symptomatisch – genezen kon worden, kon deze ook maar beter wegblijven…