Samenvatting
Voor het verdere verloop van het leven na een hersenbeschadiging zijn veranderingen van gedrag, stemming en persoonlijkheid vaak beslissend. Het is daarom belangrijk deze zo goed mogelijk in kaart te brengen. Gedrag kan afnemen (‘min-gedrag’), bijvoorbeeld apathie, willoosheid, of toenemen (‘plus-gedrag’), bijvoorbeeld impulsiviteit, woedeaanvallen. De gedragsverandering kan een direct gevolg zijn van de laesie zélf (bijv. euforie bij frontale laesies), kan een reactie zijn op de gevolgen van stoornissen (bijv. angstig in verkeer door agnosie), of kan door de omgeving worden uitgelokt (bijv. een niet-begrijpende partner). Gedrag kan ook pre-existent zijn: losse handjes vóór, maar ook na het ongeval c.q. CVA. Gedrag kan ook zijn uitgelokt door of aangeleerd in de instelling, bijvoorbeeld aandachtvragend gedrag bij personeelstekort. Een veelvoorkomend probleem is een beperking van inzicht in stoornis of ziekte, met als uiterste ontkenning (noso-agnosie). Het gevolg kan zijn dat de patiënt zich gevaarlijk gedraagt en ongelukken maakt. Tot slot gaat het hoofdstuk in op de gevolgen van frontale laesies, tegenwoordig vaak dysexecutief syndroom genoemd. Voor het type gedrag maakt het uit waar de laesie in de lobus frontalis zit: orbitaal (lichtzinnig, ontremd), mediaal (apathisch, willoos) of dorsolateraal (desorganisatie, inflexibiliteit). In de praktijk worden nogal gemakkelijk etiketten op de patiënt gedrukt: niet-coöperatief, emotioneel ontremd, enzovoort. Het is echter belangrijk het gedrag niet alleen maar te benoemen, maar ook te analyseren.