In dit hoofdstuk worden de verschillende middelen belicht die beschikbaar zijn voor de behandeling van infectieziekten. Er kan een onderverdeling worden gemaakt in antibacteriële therapie (antibiotica), antivirale therapie, antifungale therapie en antiparasitaire therapie. De antibiotica bestaan uit celwandsyntheseremmers, topo-isomeraseremmers (fluorochinolonen), remmers van foliumzuurmetabolisme (sulfonamiden), eiwitsyntheseremmers (aminoglycosiden, tetracyclines, macroliden, lincosamiden, oxazolidinones) en nitro-imidazolderivaten (metronidazol en ornidazol). Vervolgens kan er nog verder worden gespicifeerd in bètalactamantibiotica (o.a. penicillinen, cefalosporinen, carbapenems, monobactams en glycopeptiden). De biologische beschikbaarheid en aangrijpingspunten, evenals de voordelen en de nadelen van alle middelen, zoals resistentie, worden besproken.