Skip to main content
Top
Gepubliceerd in:
Omslag van het boek

2019 | OriginalPaper | Hoofdstuk

1. Theoretische achtergrond van de manuele therapie

Auteurs : D. L. Egmond, R. Schuitemaker

Gepubliceerd in: Extremiteiten

Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum

share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail

Samenvatting

In dit hoofdstuk zorgen de nieuwste visies op het begrip pijn, het Common Sense Model, het New Disability-model en de nieuwste fysiotherapeutische richtlijnen voor de verdere onderbouwing van het meerdimensionaal belasting-belastbaarheidsmodel (MDBB-model). Vanuit de anatomische, medische, psychologische en psychofysiologische begrippenkaders worden de fysiotherapeut en de manueeltherapeut methodisch en systematisch geleid naar een werkdiagnose, een onderbouwd behandelplan en een ‘SMART’-geformuleerd einddoel. Er is binnen het concept van de myofasciale bindweefselplaten ruime aandacht (met video’s) voor het begrip tensegriteit en de rol van het losmazige reticulaire bindweefsel (MCDAS). Patroonherkenning en rode vlaggen staan centraal bij het screeningsproces, waarin zowel specifieke pijn (‘medisch begrepen’ pijn) als aspecifieke pijn (‘medisch onbegrepen’ pijn) kunnen worden geklasseerd binnen drie diagnosegroepen en drie protocolprofielen. Er worden voorstellen gedaan voor een nieuw diagnosecoderingsysteem dat nodig is voor meer betrouwbare gegevens voor outcome monitoring en het vullen van onze landelijke databases voor wetenschappelijk onderzoek. Belangrijke aspecten rond de gele vlaggen worden belicht, zoals centrale sensitisatie, de werking van het zenuwstelsel en de invloed van stress. In een groot aantal intermezzi worden praktische problemen verklaard, bijvoorbeeld aan de hand van de gazonmetafoor, de emmermetafoor, de zuilenmetafoor, de kathedralenmetafoor, de schaatspakmetafoor en de – sinds de 9de druk onmisbare – 24-uurregel.
Bijlagen
Alleen toegankelijk voor geautoriseerde gebruikers
Woordenlijst
aandoening
Ziekte of kwaal. Het is de term voor een pathologisch (afwijkend) proces met een kenmerkende verzameling van symptomen en tekens die schadelijk zijn voor de ‘gezonde’ toestand van lichaam of geest.
actiepotentiaal
Potentiaalverschil tussen een geprikkeld deel van een zenuw- of spiercel en een deel dat in rust is. Het eerste deel heeft een negatieve lading ten opzichte van het deel dat in rust verkeert.
activiteiten
Activiteiten zijn onderdelen van iemands handelen (WHO 2002).
acuut
Kortdurend. Sinds het verschijnen van de Richtlijn manuele therapie bij lage-rugpijn van Heijmans et al. (2004) wordt in de fysiotherapie en manuele therapie gesproken van acuut bij een episode van nul tot zes weken, van subacuut bij een episode van zeven tot twaalf weken en van chronisch bij een episode die langer duurt dan twaalf weken.
In de nieuwste richtlijnen ligt bij het indelen in richtlijnprofielen de nadruk meer op: wel of geen afwijkend beloop na drie weken, wel of geen adequaat gedrag en wel of geen gele vlaggen.
adaptatie
Proces van aanpassing. Het zich binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden. In de biologie wordt adaptatie op twee manieren gebruikt:
– momentane aanpassingen in gedragsmatig opzicht aan de actuele omstandigheden. Het betreft hier tijdelijke veranderingen in fysiologische processen om de bedreigingen van de kwaliteit van het interne milieu van de cel het hoofd te bieden;
– tijdelijke, dan wel permanente aanpassingen van de eigenschappen van het organisme, inclusief de aanpassingen die ontstaan na schade.
Beide vormen van adaptatie zijn terug te voeren op stofwisselingsprocessen in cellen. In de fysiotherapie en manuele therapie wordt de term adaptatie vooral gebruikt om de veranderingen in eigenschappen aan te geven, inclusief de herstelprocessen na schade. In het klinisch redeneren staat deze term centraal. Adaptatie wordt hier op twee manieren bezien. Ten eerste op het niveau van weefsels en organen: biologische adaptatie. Ten tweede op het niveau van de persoon in relatie tot zijn omgeving: gedragsmatig adaptatie. Het gaat hierbij om aanpassingen van de belastbaarheid van alle structuren en gebieden in het bewegingscontinuüm van Cott.
adaptief vermogen
Potentie om aanpassingen te realiseren. Biologisch heeft dit vermogen te maken met een van de basiseigenschappen van levende organismen. Door stofwisselingsprocessen kunnen de eigenschappen van cellen en weefsels worden aangepast aan veranderingen in de belasting. In het klinisch redeneren wordt de term lokaal adaptief vermogen gebruikt om aan te geven wat de potentie is op de plaats van de aandoening/laesie om veranderingen in de belastbaarheid c.q. herstel van de schade te bewerkstelligen. Dit vermogen is gekoppeld aan het cel- en weefseltype. Termen als restauratie/recuperatie, regeneratie en reparatie worden gebruikt in relatie tot het lokaal adaptief vermogen. Voordat de behandelaar zich gaat bezighouden met het optimaliseren van het natuurlijke herstel en van de aanpassingsprocessen (adaptatie), dient te worden onderzocht of de potentie tot herstel of aanpassing aanwezig is. Of het lokaal adaptief vermogen tot expressie kan worden gebracht, hangt voorts af van de omstandigheden waaronder dit proces moet plaatsvinden. In dit kader worden voor adaptatie de termen lokale en algemene belemmeringen gebruikt.
ADL
Algemene activiteiten van het dagelijks leven volgens de ICF (WHO 2002).
algemene disregulatie
Een toestand van veel aspecifieke activatie van het centrale zenuwstelsel, die het best kan worden vergeleken met een toestand van ‘aspecifieke arousal’ of ‘centrale sensitisatie’.). Hierdoor is de animale en vegetatieve regulatie verstoord geraakt (zie ook en ‘sensitisatie, centraal’). Dit begrip wordt binnen het psychofysiologisch begrippenkader gebruikt.
allodynie
Toestand waarbij stimulatie van corpusculaire sensoren pijn veroorzaakt (zie ook ‘sensor’). Dit betekent dat gevoelsprikkels die normaal niet als pijnlijk worden ervaren – ten gevolge van centrale sensitisatie – door het centrale zenuwstelsel worden vertaald in pijnprikkels: een verstoorde verwerking van gevoelsprikkels (zie ook sensitisatie, centraal).
anatomische eigenschap
Anatomische eigenschappen betreffen positie, aanwezigheid, vorm en continuïteit van onderdelen van het menselijk lichaam. Tot de onderdelen van het menselijk organisme worden gerekend: lichaamsdelen, orgaanstelsels, organen en onderdelen van organen.
animaal zenuwstelsel
Willekeurig of somatisch zenuwstelsel.
apoptose
Het geprogrammeerd te gronde gaan van cellen; celdood.
arousal (specifiek, aspecifiek)
Toename van het niveau van de activiteit van het centrale zenuwstelsel. ‘Arousal’ is een uit de psychofysiologie afkomstige term die gebruikt wordt om een toename in het centrale activatieniveau aan te geven (Selye 1956). Onderscheid wordt gemaakt in een langdurig (tonisch) verhoogd activatieniveau en een plotselinge kortdurende (fasische) toename. In het psychofysiologische begrippenkader wordt de term ‘arousal’ als toename of toestand van een verhoogd centraal activatieniveau gecombineerd met de termen specifiek en aspecifiek.
Met een specifieke arousal wordt bedoeld een toestand/toename van een verhoogd activatieniveau van het centrale zenuwstelsel waarbij het functioneren van het individu taakgericht is. In dat geval wordt ook gesproken van selectiviteit, dat wil zeggen alleen de binnen de taak relevante responsen zijn operationeel; niet-relevante responsen worden geïnhibeerd.
Met een aspecifieke arousal wordt bedoeld een toestand/toename van een verhoogd activatieniveau waarbij de selectiesystemen onvoldoende krachtig zijn om het functioneren van het individu taakgericht te houden. Dit onvoldoende krachtig zijn van de selectiesystemen kan zijn oorzaak hebben in een te grote toename van het activatieniveau zélf, of het gevolg zijn van uitputting van deze selectiesystemen (dit gaat sneller naarmate het activatieniveau hoger is).
aspecifieke arousal
Toestand in het centrale zenuwstelsel met veel aspecifieke activatie en weinig selectie (zie ook ‘arousal’).
aspecifieke pijn
Pijn die niet wordt veroorzaakt door een aanwijsbare pathologische oorzaak, zoals een tumor, osteoporose of een hernia (Picavet 2004). Anders gezegd: aspecifieke pijn is pijn waarbij er met behulp van medisch beeldvormend onderzoek (röntgenfoto’s, MRI, echografie) geen weefselschade en geen anatomische afwijkingen aantoonbaar zijn die de pijn kunnen verklaren. Het begrip ‘aspecifieke pijn’ wordt in de wetenschappelijke literatuur als indelingskader (slechts) gehanteerd in relatie tot lage rugpijn en nekpijn (sinds de KNGF-richtlijn Aspecifieke lage rugpijn 2013).
In de dagelijkse medische en paramedische praktijk raakt het begrip ‘aspecifieke pijn’ echter steeds meer ingeburgerd met betrekking tot andere lichaamsregio’s. ‘Medisch onbegrepen pijn’ is een synoniem dat veel wordt gebruikt. Taaltechnisch is de term aspecifieke rug- of nekklachten incorrect.
autonoom zenuwstelsel
Vegetatief zenuwstelsel (ook: onwillekeurig of visceraal zenuwstelsel). Tegenhanger van, maar samenwerkend met het willekeurige of animale zenuwstelsel. Het autonome zenuwstelsel is verantwoordelijk voor de homeostase binnen het lichaam. De activiteit van het autonome zenuwstelsel is steeds in overeenstemming met het inspanningsniveau van de persoon. Het autonome zenuwstelsel bestaat uit een sympathisch deel – voor de ergotrope functies (lichamelijke en geestelijke inspanning zoals bij arbeid en sport) – en een parasympathisch deel – voor de trofotrope omstandigheden (rust, herstel, relaxatie). Een scheiding tussen de werking van het autonome en animale zenuwstelsel is nauwelijks te maken, ze werken voortdurend samen.
axon
Een axon is een uitloper van een zenuwcel (neuron), waardoor informatieoverdracht wordt geleid in de vorm van elektrische impulsen. Een axon kan soms langer dan één meter worden en heeft een diameter van ongeveer één micrometer. Efferente axonen leiden signalen van het centrale zenuwstelsel naar het perifere zenuwstelsel, afferente axonen leiden een signaal vanuit de periferie naar het centrale zenuwstelsel.
basisfunctie
Basisfuncties zijn fundamentele functies, zoals ademen, slapen, dromen, vrijen, eten en drinken, die bij de mens vrijwel geheel op onbewust niveau en op autonome wijze plaatsvinden (Berk 2003). Op deze basisfuncties hebben het bewuste verstand en de wil vrijwel geen greep. Psychische spanningen zetten zich af tegen deze basisfuncties. Negatieve stress heeft een nadelige invloed op de wijze van ademen, de spijsvertering, het slaapgedrag en het seksuele verkeer.
begrippenkader
Een begrippenkader is een klinisch perspectief met een eigen denk- en taalgebied, van waaruit het persoonlijke gezondheidsprobleem wordt gezien, onderzocht en beschreven. In het meerdimensionaal belasting-belastbaarheidsmodel (Hagenaars et al. 2000) worden vier verschillende begrippenkaders gebruikt om het persoonlijke gezondheidsprobleem vanuit even zovele richtingen te kunnen belichten.
Benson-respons
Relaxatierespons binnen het lichaam: verschuiving van de tuning in de hypothalamus van ergotroop naar trofotroop. De Benson-respons kan worden opgewekt door het uitvoeren van ontspanningsoefeningen onder optimale omstandigheden (oefening 18.​7).
beperkingen in activiteiten
Beperkingen in activiteiten zijn de problemen die iemand heeft bij het uitvoeren van dagelijkse activiteiten in het kader van de ICF (WHO 2002). De mate waarin de patiënt zich beperkt voelt kan klinimetrisch worden vastgelegd in de Patiënt Specifieke Klachtenlijst (PSK).
bindweefselplaat
De langst denkbare driedimensionaal geordende laag van collageen of elastisch bindweefsel (zoals de huid, maar vooral ook fascies, aponeurozen, pezen en spieren), die slechts aan de uiteinden (virtueel) begrensd wordt door een directe of indirecte aanhechting aan een botstuk. De bindweefselplaten of bindweefselschotten kenmerken zich namelijk door continuïteit van de verbindingen in zowel lengterichting als dwarse richting. In het begin van H. 9 ‘De schouderregio’ worden de verschillende verschijningsvormen van bindweefselplaten getoond. De korte bindweefselplaten zijn diep gelegen, bevinden zich dicht op het bot en zijn gemakkelijker te ‘begrenzen’. De oppervlakkige bindweefselplaten zijn lang. De meest oppervlakkige lagen hebben een vrijwel continu verloop, met moeilijk te bepalen grenzen. In feite is al het bindweefsel dat functioneel wordt belast met elkaar verbonden. Voor de over en langs elkaar glijdende structuren zoeken we om didactische redenen begrenzingen, zodat we ze aparte anatomische namen kunnen geven. Het begrip ‘spier’ kan dus ook worden vervangen door ‘bindweefselplaten, gevuld met actine en myosine’.
black flags
Zie ‘zwarte vlaggen’.
blauwe vlaggen
Blauwe vlaggen zijn werkgerelateerde psychosociale risicofactoren met een subjectief karakter, die aan chronificering kunnen bijdragen. Ze hebben vooral met de eigen perceptie van het werk te maken. Herzberg (1974) noemt dit intrinsieke factoren.
De blauwe vlaggen zijn oorspronkelijk afkomstig uit de stressliteratuur en worden gekenmerkt door eigenschappen als hoge werkdruk, weinig controle over de situatie, ongelukkig management, weinig ondersteuning van collega’s, werken met deadlines en ontevredenheid over het werk.
blue flags
Zie ‘blauwe vlaggen’.
celdood
Het te gronde gaan van de celkern, waardoor de cel sterft; apoptose.
chronisch
Langdurig. Sinds het verschijnen van de Richtlijn manuele therapie bij lage-rugpijn (Heijmans et al. 2004) wordt er gesproken van chronisch bij een episode van lage-rugpijn die langer duurt dan twaalf weken. In dit kader wordt gesproken van acuut bij een episode van nul tot zes weken, en van subacuut bij een episode van zeven tot twaalf weken.
cliënt of patiënt
Een patiënt heeft een ziekte, aandoening of letsel en krijgt medische, paramedische en/of verpleegkundige hulp vanwege een zelfzorgtekort.
Een cliënt heeft inspraak in de behandeling of wat er gaat gebeuren; een cliënt mag keuzes mag maken en is zelf medeverantwoordelijk is voor het resultaat van een behandeling of hetgeen er gaat gebeuren.
In de fysiotherapie zou – net als in de dienstverlening – veel vaker gesproken dienen te worden van cliënt in plaats van patiënt. In de dagelijkse praktijk is de term ‘patiënt’ echter nog steeds meer gebruikelijk en volledig geaccepteerd.
cognitieve strategie
Met de cognitieve strategie appelleert de therapeut tijdens de dialoog aan het gezonde verstand van de cliënt/patiënt door zijn ideeën en prognose naast de wensen en verwachtingen van de patiënt te leggen. Zodra de cliënt/patiënt hiervoor openstaat faciliteert de therapeut de verwerking van de nieuwe informatie (begrijpen, integreren en toepassen). Voorbeeld: graded exposure.
Common Sense Model (CSM)
(Cameron en Leventhal 2003) Iedere patiënt stelt zichzelf vragen: Wat heb ik (identiteit)? Hoelang gaat het duren (tijdlijn)? Hoe komt het (causaliteit)? Wat kan ik er zelf aan doen (controle)? Wat zijn de consequenties? Een voor de patiënt bevredigend antwoord op deze vragen voorkomt negatieve ‘illness beliefs’ en daarmee onnodige negatieve stress. In Extremiteiten wordt om deze reden de combinatie met de gazonmetafoor en emmermetafoor gepropageerd.
Het CSM helpt, vooral in combinatie met de gazonmetafoor en emmermetafoor, om:
- zowel de therapeut als de patiënt structuur te verschaffen tijdens het klinisch redeneren;
- de patiënt een diagnose te verschaffen;
- onnodige negatieve stress te voorkomen.
communicatie
Verbinding. Het hebben van intermenselijk contact. De manier waarop twee of meer mensen met elkaar in verbinding staan.
compensatie
Vereffenen of opvullen. Bij het toepassen van de intrinsieke compensatiestrategie wordt de functie van de (blijvend) beschadigde structuren door omliggende gezonde structuren overgenomen.
compliance
De mate waarin het kraakbeen onder invloed van belasting vervormt. Letterlijk uit het Engels vertaald betekent compliance: buigzaamheid, soepelheid.
Oefentrouw (zie H. 13). Compliance betekent ook: toestemming, nakoming, inwilliging, oefentrouw (zie H. 13).
contextuele factoren
Persoonlijke (ook: interne of persoonsgebonden) en omgevingsfactoren (ook: externe factoren, conform de ICF) die voortdurend invloed uitoefenen op (in interactie zijn met) de ‘gezondheidstoestand’ van de cliënt/patiënt. De persoonlijke factoren (leeftijd, geslacht, opleiding, gedragskenmerken, gewoonten, enz.) bepalen mede de belastbaarheid. De omgevingsfactoren (familie, vrienden, werk, collega’s, werkomstandigheden, internet, klimaat, enz.) bepalen mede de belasting die de patiënt ervaart. Binnen de in Extremiteiten gepropageerde combinatie van het Common Sense Model, gazon- en emmermetafoor wordt het belang van de contextuele factoren binnen het klinisch redeneerproces nog eens benadrukt.
controle
Toezicht houden op uitvoering en werking. In het MDBB-model geeft de term controle aan: adequate werking van de selectiesystemen. Bij een afname van het niveau van de selectie- of inhibitiesystemen wordt ook wel gesproken van ‘controleverlies’. Het gevolg kan zijn dat er een toestand ontstaat van aspecifieke activatie van het centrale zenuwstelsel, die zich ook goed laat omschrijven als een aspecifieke arousal. Tijdens het overlopen van de emmer door de laatste druppel (in de emmermetafoor) is er sprake van controleverlies.
coördinatie
Proces van de onderlinge afstemming van verschillende taken die gelijktijdig worden uitgevoerd.
Coördinatie is de organisatie van de besturing van de motoriek (Bernstein 1967) en omvat aspecten van informatieverwerking binnen het centrale zenuwstelsel, sturen, waarnemen en een koppeling tussen waarnemen en bewegen.
coping
Omgaan met …
copingstijl
De manier waarop wordt omgegaan met …
- actieve copingstijl: de patiënt pakt zijn stressveroorzakende problemen zelf aan;
- passieve copingstijl: de persoon gaat de problemen uit de weg en verwacht dat of wacht tot anderen dit oplossen.
cortisol
Stresshormoon. Een langdurig hoge cortisolspiegel remt de fibroblastenactiviteit en kan verhogend werken op de suikerspiegel. Dit heeft gevolgen voor de bindweefselkwaliteit en dus voor de belastbaarheid (trainbaarheid) van het weefsel.
dimensie
Verzameling van onderling samenhangende begrippen:
- dimensies van een drieledig mensbeeld: het stoffelijk lichaam, de mens als vrij en verantwoordelijke persoon en het relationele lichaam;
- dimensies van ziektecognities: identiteit, tijdlijn, oorzaken, consequenties en controle;
- dimensies van pijn: motivationeel, affectief en sensorisch-discriminatief;
- dimensies in evidence-based practice: externe evidentie, klinische expertise van de therapeut en de ‘patient values’.
discriminerend vermogen
Onderscheidend vermogen. Mate van selectiecapaciteit.
– statische reversibele dispositie: dit betreft de reversibele hypomobiliteiten (blokkeringen) als klassieke indicatie voor manuele therapie in enge zin;
– dynamische dispositie: tijdens een beweging bevinden de botstukken zich niet in de juiste positie ten opzichte van elkaar. Er is sprake van een disproportionele verhouding tussen de rol- en de schuifcomponent of de schommel- en de glijcomponent (actieve instabiliteit).
dispositie
Medisch begrippenkader Niet in de juiste positie. Men onderscheidt:
- statische irreversibele dispositie: een dispositie waarbij twee botstukken niet in de juiste positie staan, zoals bij genu varum, coxa valga, de wervelkolom in het eindstadium van M. Bechterew. Dit zijn disposities die met conservatieve middelen niet te beïnvloeden zijn;
- anatomische disposities: een verandering in een anatomische structuur die meestal het gevolg is van een trauma of een ontsteking, zoals een fractuur van een botstuk, een luxatie van een gewricht, een totale ruptuur van een ligament of pees. Tot deze groep disposities worden ook gerekend de passieve instabiliteiten die het gevolg zijn van een anatomische dispositie, zoals een lumbale instabiliteit bij een spondylolisthesis of een carpale instabiliteit (zoals een DISI bij een totale ruptuur van het scafolunaire ligament of een VISI bij een totale ruptuur van het triquetrolunaire ligament). Het adaptieve vermogen van het aangedane orgaan kan door een chirurgische ingreep tot ‘ontwikkeling’ komen (wanneer de totale ruptuur wordt gehecht). Anders kan een ‘compensatoire therapiestrategie’ uitkomst bieden.
Manueel-therapeutisch begrippenkader Niet in de juiste positie. Men onderscheidt:
- statische reversibele dispositie: dit betreft de reversibele hypomobiliteiten (blokkeringen) als klassieke indicatie voor manuele therapie in enge zin;
- dynamische dispositie: tijdens een beweging bevinden de botstukken zich niet in de juiste positie ten opzichte van elkaar. Er is sprake van een disproportionele verhouding tussen de rol- en de schuifcomponent of de schommel- en de glijcomponent (actieve instabiliteit).
distorsie
Een overrekking met weinig tot geen celdood. De nadruk ligt op de schade aan het ‘product’ van de cel (de fibroblast). De symptomen worden vooral bepaald door de neurogene ontstekingsactiviteit. De biologische halfwaardetijd van de matrix is 1,9 tot 9,2 dagen (Morree 2014). Het herstel van een distorsie of ‘overrekking’ van een enkelband of (spier)bindweefsel duurt meestal enkele dagen tot enkele weken, mits goed begeleid. Dit geldt ook voor een contusie (celkneuzing/indeuking). Herstel van een partiële ruptuur (met veel celdood) duurt 4 tot 6 weken.
doel
De ideale of maximaal haalbare toestand waar naar toe wordt gewerkt of bewogen.
domein
Een kennisgebied (bijvoorbeeld: biologie, psychologie, fysiotherapie) of een deelgebied van het menselijk functioneren.
emmermetafoor
De tot 10 cm onder de rand gevulde emmer verbeeldt de gezonde persoon. De emmer is gevuld met negatieve stressfactoren, systeembelastende aandoeningen, maar ook met slechte gewoonten als roken, drinken en drugsgebruik, te weinig bewegen, te veel bewegen of foutief bewegen, disposities (zoals blokkeringen en instabiliteit) en mechanische obstructie van de circulatie en trofiek. De belasting (omgevingsfactoren, oftewel de vulling) en belastbaarheid (persoonsgebonden factoren, oftewel de grootte en inhoudscapaciteit van de emmer) zijn hier echter nog in balans (er is controle) en weergegeven in de tekening (zie fig. 1.3d in het boek). Soms is er een therapeut nodig om samen met de patiënt een kraantje te zoeken in één van de lagen om de te snel toenemende inhoud van de overlopende emmer weer onder controle te krijgen.
De emmermetafoor helpt – vooral in combinatie met het Common Sense Model en de gazonmetafoor (Egmond en Schuitemaker 2006, 2009, 2014; Schuitemaker 2011):
- bij de inventarisatie van de balans tussen de belasting en de belastbaarheid;
- bij het inventariseren van de herstelbelemmerende factoren;
- bij het bepalen van de oorzakelijke factoren wanneer er een trauma ontbreekt;
- bij de verklaring van het begrip ‘centrale sensitisatie’;
- om te begrijpen dat klachten multifactorieel worden bepaald;
- om uit te leggen wat aspecifieke (medisch onbegrepen) pijn is.
empathie
Het vermogen zich in te leven in het gevoelsleven van de medemens
endorfine
Een door de hypofysevoorkwab geproduceerd hormoon. Dit hormoon is een lichaamseigen regulator van de pijngewaarwording, gemoedstoestand en waakzaamheid (Guyton 2000).
enthesopathieën
Medische (ICD-)classificatie van irritaties van aanhechtingsplaatsen van pezen, kapsels en ligamenten:
– M46: spinale enthesopathieën: aandoeningen van aanhechtingen van spieren of pezen van de wervelkolom/
– M76: enthesopathieën van de onderste extremiteiten.
– M77: overige enthesopathieën.
ergotrope tuning
Het afgestemd zijn op arbeidsgerichte processen
erklären
Verklaren. De oorzaak van het gezondheidsprobleem wordt in ziekten of aandoeningen gezocht (Gadamer 1993)
externe factoren of omgevingsfactoren (uit de ICF, WHO 1999)
Deze factoren bepalen mede de belasting die de patiënt ervaart, zoals werkomgeving en collega’s, woonomgeving (milieu), sport en ontspanning, naaste familie, buren, vrienden, netwerken, persoonlijke verzorgers, hulpverleners in de gezondheidszorg, overtuigingen, normen en waarden, politieke systemen en bestuur waarmee mensen te maken hebben en klimaat. Zie ook: contextuele factoren
functie
De fysiologische of mentale eigenschap van het menselijk organisme (WHO 2002)
functiestoornis
Een verandering in de fysiologische relatie tussen de hoekstand van twee botelementen en de daarmee gepaard gaande verplaatsing van het contactareaal
Of: een verandering in de fysiologische verhouding tussen rol- en schuifcomponent of schommel- en glijcomponent tijdens een beweging (dynamische dispositie). Hierdoor ontstaat een andere ligging van de MRC’s en de centrode ten opzichte van die welke behoren bij de fysiologische beweging.
fysiotherapeutische werkdiagnose
De fysiotherapeutische werkdiagnose is een beroepsspecifiek oordeel van de fysiotherapeut over het gezondheidsprofiel van de patiënt, als basis voor het – in samenspraak met de patiënt (of de betrokkene(n)) – op te stellen behandelplan (Heerkens et al. 2003)
gazonmetafoor
Hoe komt het dat mijn gazon heeft kunnen verdorren ondanks al mijn inspanningen om te sproeien en te bemesten? Een deskundige tuinman wordt geconsulteerd voor een glasheldere analyse en hopelijk een oplossing om er samen weer een mooi groen en mals grasveldje van te maken.
Herstelbelemmeringen (zie de emmermetafoor) dienen te worden opgespoord, geanalyseerd en structureel te worden aangepakt. Herstelprocessen vergen tijd, zoals het tijd kost om van een verwaarloosd, verdord gazon weer een mals groen grasveld te maken. De gazonmetafoor verheldert de analyse van het probleem, de te kiezen oplossingen en de verschillende tijdlijnen voor verschillende doelstellingen bij herstelprocessen. De complete tekst van de gazonmetafoor staat elders op deze website, onder het menu-item ‘bestanden’.
De gazonmetafoor kan tijdens het klinisch redeneren worden gebruikt in combinatie met de vijf vragen uit het Common Sense Model: Wat heb ik? Hoelang gaat het duren? Hoe komt het? Wat kan ik er zelf aan doen? Wat zijn de consequenties? De emmermetafoor helpt – samen met de gazonmetafoor – bij de inventarisatie van de balans tussen de belasting en de belastbaarheid + het inventariseren van de herstelbelemmerende factoren + het bepalen van de oorzakelijke factoren wanneer er een trauma ontbreekt (Egmond en Schuitemaker 2009; Schuitemaker 2011).
De gazonmetafoor helpt, vooral in combinatie met het Common Sense Model en de emmermetafoor (Schuitemaker 2011):
- bij het analyseren van (de oorzaak van) het gezondheidsprobleem;
- bij het verduidelijken van de prognose;
- bij het verduidelijken waarom herstelprocessen soms meer of minder tijd (en een dosis geluk) vergen;
- bij het verklaren hoe het herstel kan worden bevorderd of vertraagd;
- bij het uitleggen waarom regelmatig evalueren nodig is (klinimetrie, 24-uurregel);
- bij het uitleggen dat er meerdere herstelbeïnvloedende factoren zijn;
- bij het uitleggen dat het maken van (sub)doelstellingen belangrijk is;
- bij het uitleggen dat regelmatig evalueren nodig is (gebruik klinimetrie);
- bij het uitleggen waarom bij perifere stoornissen een goede functie van de wervelkolom en proximale gewrichten belangrijk is:
- biomechanisch – voorwaardenscheppend (totale wk, bekken en extremiteiten);
- neurofysiologisch – trofiekverbeterend (Thwk, in verband met ligging der preganglionaire neuronen).
gele vlaggen
Gele vlaggen (‘yellow flags’) zijn psychosociale (risico)factoren die het voortbestaan of de chroniciteit van klachten in stand houden of bevorderen. Bijvoorbeeld: (bewegings)angst, catastroferende gedachten over pijn en problemen op het werk (Heijmans et al. 2004).
gezondheidsprobleem
De persoonlijke last en hinder die mensen in hun dagelijks functioneren ervaren. Deze problemen kunnen ingegeven zijn door zowel interne verdeeldheid met een lichamelijke weerslag als percepties van een lichamelijk malheur (stoornissen en aandoeningen). Deze relaties zijn complex en ondoorgrondelijk. Oorzaak en gevolg zijn op den duur niet meer van elkaar te scheiden en te duiden (Hagenaars et al. 2003).
graded exposure
Graded exposure is het op therapeutische basis, dus op verantwoorde en veilige wijze, blootstellen aan bewegingen waarvoor angst bestaat. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de TAMPA-schaal voor kinesiofobie als meetinstrument.
grenslaagsmering
Grenslaagsmering is een basisvorm van smering die afhankelijk is van de chemische adsorptie van een enkelvoudige laag moleculen van een smeermiddel aan de glijdende oppervlakken. Deze vorm van smering komt voor in de techniek en wordt toegepast bij nylonlagers (Morree 2014).
homeostase
Het handhaven van een evenwicht tussen alle lichaamsfuncties op alle denkbare niveaus:
- op celniveau: constant houden van het interne milieu van de cel;
- op organismeniveau: handhaven van de lichaamstemperatuur, constant houden van de bloeddruk).
hyperalgesie
Toegenomen pijngevoeligheid bij stimulatie van vrije zenuwuiteinden (type-IIIb- en type-IV-zenuwvezels) (Zutphen et al. 1991). Indien er na een trauma sprake is van celdood, ontstaat er een klassieke ontstekingsreactie. De primaire hyperalgesie verdwijnt aan het einde van de proliferatiefase en het begin van de remodelleringsfase (± 3 weken).
ICD-10
International Classification of Diseases, versie 10. Een lijst van internationaal erkende classificaties van medische aandoeningen in termen van medische diagnosen (WHO-FIC Collaborating Centre 1999).
ICF
International Classification of Functioning, Disability and Health. Met de ICF kunnen stoornissen in functies, beperkingen in activiteiten, belemmeringen in participatie, persoonlijke factoren en omgevingsfactoren worden geclassificeerd (WHO 2002).
ICIDH
International Classification of Impairments, Disabilities en Handicaps, versie 2. Deze classificatie van stoornissen, beperkingen en handicaps is inmiddels vervangen door de ICF.
inadequaat gedrag
Passief gedrag dat vaak optreedt bij mensen met bewegingsangst, een passieve copingstijl (de persoon pakt zijn problemen niet zelf aan, maar wacht af) en een externe locus of control (de persoon kent de reden van zijn ongemak toe aan oorzaken buiten zichzelf). Een voorbeeld van inadequaat gedrag bij schouderpijn en rugpijn: de patiënt staakt alle activiteiten, meldt zich ziek en gaat op bed liggen.
inhibitie
Remming, demping (neurofysiologische context).
innervatiedichtheid
Het aantal sensoren per kubieke centimeter (of een andere inhoudsmaat) weefsel. De nocisensorische innervatiedichtheid is het hoogst aan de oppervlakte van ons lichaam, de periferie van ons lichaam en op plaatsen waar veel bescherming nodig is, zoals aanhechtingen, doortreedplaatsen van huidzenuwen in de lichaamsfascie en overgangsgebieden van weefseltypen.
interactief
Samenwerkend. Op elkaar inwerkend. Invloed uitoefenend op elkaar.
klacht
De verbale uiting van misnoegen, ongerief aan anderen van de door jouw ervaren last of het door jou op te lossen probleem.
last
De hinder die je van iets of iemand ervaart. Ook: iets zwaars dat je moet dragen.
locus of control
De oorzaak of reden waaraan het subject de controle over gebeurtenissen toekent. In de eigen beleving van de patiënt kan zijn gedrag intern worden gecontroleerd. Een zogenoemde interne locus of control wordt door de arts of therapeut als een positief gedragskenmerk gezien. Andere patiënten kennen de controle over hun ongemakken toe aan omstandigheden buiten zichzelf. Zij hebben een externe locus of control (Swank en Burken 2004).
Een patiënt met een externe locus of control geeft de schuld van zijn te laat komen aan de brug die openstond. De patiënt met een interne locus of control verontschuldigt zich dat hij te laat van huis is gegaan …
lokale stoornis
Elke niet-segmentale stoornis (Hagenaars et al. 2003).
manuele therapie in enge zin
Manuele therapie in enge zin richt zich op diagnostiek en behandeling van stoornissen in gewrichtsfuncties door het teweegbrengen van articulaire bewegingen, met de daarbij behorende informatie, specifieke oefentherapie en zelfstandig oefenen (Heijmans et al. 2004). Bij de behandeling van deze stoornissen in de gewrichtsfuncties wordt door de manueeltherapeut ad modum SOMT gebruikgemaakt van HVT-manipulaties.
manuele therapie in ruime zin
Manuele therapie in ruime zin richt zich op diagnostiek en behandeling van beperkingen in activiteiten en op participatieproblemen (en de beïnvloedbare psychosociale factoren) door begeleiding (adviseren/informeren) en oefenen van functies en activiteiten, eventueel ondersteund dan wel gevolgd door diagnostiek en behandeling van stoornissen in gewrichtsfuncties (Heijmans et al. 2004). Bij de behandeling van deze stoornissen de gewrichtsfuncties wordt door de manueeltherapeut ad modum SOMT gebruikgemaakt van HVT-manipulaties.
mild specifieke pijn
Pijn, waarbij er sprake is van geringe – medisch aantoonbare – schade en/of minimale anatomische afwijkingen die ‘klinisch relevant zijn’. Klinisch relevant wil zeggen: ‘met de klachten in verband kunnen worden gebracht’. Door als gespecialiseerd fysiotherapeut bij mild specifieke pijn gebruik te maken van de intrinsieke compensatiestrategie[1] – naast de biologisch adaptieve strategie (het fysiologische weefselherstel) – blijkt functieherstel vaak mogelijk zonder invasief ingrijpen van een medicus. In geval van geringe weefselschade is er meestal sprake van herstel in de vorm van weefselreparatie en soms in de vorm van regeneratie.
Afhankelijk van de mate van schade, de leeftijd, het gebruik, de getraindheid en het type weefsel is er meestal sprake van reparatieprocessen. De beschadigde cellen worden in dat geval vervangen door cellen van mindere, maar voldoende functionele kwaliteit.
Bij regeneratieprocessen worden de beschadigde cellen vervangen door cellen van dezelfde kwaliteit als vóór het optreden van de schade.
milieu interne (ook: intern milieu of: milieu intérieur)
De toestand van de ruimte binnen de celmembraan (zie ook ‘homeostase’).
minimumprincipe
Minimal energy principle. Toepasbaar in het gezonde lichaam van de mens. Het lichaam is in alle opzichten optimaal en economisch geconstrueerd. Alle fysiologische functies worden in principe uitgevoerd met een minimumverbruik aan energie. Gedifferentieerde structuren in het lichaam zijn zo aangelegd dat voor het fysiologisch gebruik bij een ongestoorde functie een minimum aan energie nodig is.
mitose
Celdeling.
mitositeit
Potentie van een cel om tot celdeling te komen.
mitotische cel
Cel die de mogelijkheid heeft om zich voortdurend te delen, zoals de pro-erytroblast, de voorloper van de rode bloedcel.
mitotisch weefsel
Weefsel waarvan de cellen het vermogen bezitten om zelfstandig tot celdeling te komen (bloed en dekweefsel).
model
Vereenvoudiging van de werkelijkheid, waarbij de werkelijkheid als voorbeeld heeft gediend en waarbij de nadruk ligt op bepaalde elementen van deze werkelijkheid. Voorbeelden: schaalmodel, theoretisch model, verklaringsmodel en empirisch-analytisch model (Onderwijskundig Expertise Centrum Rotterdam 2001).
motorische eenheid (motor unit)
De verzameling van alle spiercellen die door één Aα-motorneuron wordt verzorgd, met inbegrip van dit Aα-motorneuron. In het menselijk lichaam bevinden zich grote motor units van bijvoorbeeld 1.000 spiercellen in het bovenbeen en kleine motor units met bijvoorbeeld 10 spiercellen in de handspieren. Als de motor unit via het Aα-motorneuron geactiveerd wordt, contraheren alle spiercellen die tot de motor unit behoren. Als er veel kracht nodig is, dienen de grote motor units te worden ingeschakeld. Als er weinig kracht nodig is en veel sturing, zullen de kleinere motor units gerekruteerd worden (zie ook ‘size principle van Henneman’).
multidisciplinair
Meerdere, verschillende beroepen (bijvoorbeeld in de gezondheidszorg).
negatieve stress (distress)
Stress met weinig of geen controle. De gestelde eisen of de situatie wordt als onaangenaam en belastend ervaren, terwijl het tegelijkertijd onmogelijk is om hier invloed op uit te oefenen. Of: men voelt zich niet competent om aan de gestelde stressveroorzakende eisen te kunnen voldoen. Voorbeeld: je kind is langdurig vermist in het buitenland en het zoeken is gestaakt. Als ouder kun je niets meer doen dan afwachten en hopen op een wonder.
neuropathische pijn
Neuropathische pijn is het gevolg van een schade of disfunctie van het zenuwstelsel. Het veroorzaakt een verscheidenheid aan ongebruikelijke pijnsensaties, zoals een gedeeltelijke of volledige verandering van de bewegings- of gevoelszin (somatosensorisch) in het verzorgingsgebied van een gestoorde of beschadigde zenuw(baan) van het perifere of centrale zenuwstelsel. Er kunnen paradoxale pijnen optreden (allodynie) en/of overgevoeligheidsverschijnselen binnen en om de area nervina. Zelden kan één enkel mechanisme verantwoordelijk worden gehouden voor het veroorzaken en in stand houden van de klachten en verschijnselen die bij neuropathische pijn worden waargenomen.
Neuropathische pijn houdt vaak langer aan dan nociceptieve pijn en blijft vaak bestaan tot lang nadat het originele trauma en/of de disfunctie is verdwenen (Costigan 2009). De neuropathische pijn is complexer dan nociceptieve pijn en is moeilijker te behandelen (Vorobeychik 2011). De pijn wordt versterkt door centrale sensitisatie.
Neuropathische pijn is moeilijk te beïnvloeden en reageert niet op normale pijnstillers, zoals paracetamol, aspirines en diclofenac. Meestal worden zenuwblokkerende middelen toegepast en medicijnen gebruikt die de verwerking van de pijnprikkel in de hersenen veranderen.
Zie ook: nociceptieve pijn.
nociceptieve pijn
Nociceptieve pijn (ook: nocisensorische pijn) beschermt het lichaam tegen dreiging, zoals (potentiële) verwonding. Door activering van nocisensoren (nociceptors) worden stimuli omgezet in een elektrosignaal, dat langs zenuwcellen in het ruggenmerg naar de hersenen wordt vervoerd, waar het als onplezierige sensatie wordt waargenomen (Cohen 2011).
Anders dan bij neuropathische pijn spelen houding en beweging een rol bij het herkennen van de pijnveroorzakende bron. Nocisensorsiche of nociceptieve pijn wordt veroorzaakt door weefselschade of dreigende weefselschade. De pijnregistrerende zintuigen (nocisensoren of nociceptoren) worden geprikkeld. Deze pijn is goed te beïnvloeden met pijnstillers, zoals paracetamol, aspirine en diclofenac.
nocisensoriek
Afferente informatie die een activiteitsaanpassing in het zenuwstelsel veroorzaakt. Nocisensoriek meldt vrijwel altijd een dreigende of daadwerkelijke schade in weefsels en/of organen. Nocisensoren zijn per definitie vrije zenuwuiteinden (Zutphen et al. 1991).
omgevingsfactoren
Deze factoren bepalen de belasting die de patiënt ervaart. Denk aan werkomgeving en collega’s, woonomgeving (milieu), sport- en ontspanning, naaste familie, buren, vrienden, netwerken, persoonlijke verzorgers, hulpverleners in de gezondheidszorg, overtuigingen, normen en waarden, politieke systemen en bestuur waarmee mensen te maken hebben en klimaat.
orgaan
Een orgaan is een verzameling weefsels met een eigen functie, vascularisatie en innervatie. Een orgaan is een deel van een levend wezen dat voor een bepaalde werking is ingericht.
osteoporose
Deze aandoening is een ernstiger vorm van osteopenie. Formeel wordt gesproken van osteoporose als bij een DEXA-scan (botdichtheidsmeting) een T-waarde van -2,5 (of lager) is vastgesteld. Bij osteoporose is meestal sprake van pijnklachten, bijvoorbeeld door ingezakte wervels.
Predisponerende factoren en signalen voor osteopenie/osteoporose:
- calcium- (kalk) en/of vitaminetekort;
- botbreuk na het vijftigste levensjaar;
- osteoporose in de familie;
- te lage BMI (te laag lichaamsgewicht in verhouding tot lichaamslengte);
- bedlegerigheid, onderbelasting;
- langdurig gebruik van corticosteroïden, zoals prednisolon, prednison;
- tekort aan geslachtshormonen: de oestrogeenproductie bij vrouwen stopt te vroeg, bijvoorbeeld door een vroege overgang of door chemotherapie of komt te laat op gang door op jonge leeftijd dagelijks aan topsport te doen eetstoornissen;
- afwijkingen van de schildklier of bijschildklier;
- reumatoïde artritis.
Op de volgende website kan een test worden gedaan wanneer het vermoeden bestaat op osteoporose: http://​www.​d3-aanpak.​nl.
participatie
Iemands deelname aan het maatschappelijk leven (in termen van de ICF) (WHO 2002).
participatieproblemen
Problemen die iemand heeft met het deelnemen aan het maatschappelijk leven (WHO 2002), zoals het niet meer op straat komen en missen van menselijke contacten, niet meer naar het werk gaan en niet meer werken en niet naar het sportveld kunnen gaan en niet meer kunnen sporten.
passief bewegen
Het van plaats veranderen van een lichaamsdeel door een gewrichtsbeweging die totstandkomt door een kracht van buitenaf.
patiëntprofiel
Het individuele verhaal van de patiënt waarin de kenmerkende elementen van het patroon herkenbaar blijven. Een patroon bestaat dus uit een groot aantal profielen. Elk profiel is – net als ieder mens – verschillend (vrij naar Bos en Hagenaars 2006). De arts of therapeut met voldoende ervaring zal dit patroon herkennen in een ziektegeschiedenis of anamnese en met behulp van lichamelijk onderzoek vervolgens koppelen aan de juiste diagnose (Heijmans et al. 2004).
patroon
De verzameling van anamnestische gegevens en onderzoeksgegevens met onderling logische samenhang: leeftijd, geslacht, incidentie en prevalentie, ontstaanswijze, beloop en beloopbeïnvloedende factoren, symptomen en tekens die kenmerkend zijn voor een aandoening, ziekte of syndroom(vrij naar Jones en Rivett 2004).
persoonlijke factoren
Deze factoren (uit de ICF) zijn bepalend voor de belastbaarheid van een patiënt, zoals geslacht, leeftijd, etniciteit, comorbiditeit, gezondheid, leefstijl, zelfredzaamheid, gewoonten, bekwaamheden, ervaringen uit heden en verleden, copingstijl, persoonlijkheidskenmerken, sociale achtergrond, opvoeding, scholing, beroep, psychologische aspecten in relatie tot algemene gezondheidscognities, specifieke ziektecognities en negatieve stress.
pijn – aspecifiek vs. specifiek
Pijn wordt specifiek genoemd, indien de pijn deel uitmaakt van een bekend patroon dat past bij een medisch geklasseerde aandoening, ziekte of syndroom. Zo niet, dan spreekt men van aspecifieke pijn, of beter: medisch onbegrepen pijn. Er wordt helaas nog (te) vaak gesproken en zelfs geschreven over aspecifieke rugklachten daar waar aspecifieke rugpijn wordt bedoeld. Het indelingskader aspecifieke versus specifieke pijn wordt in de wetenschappelijke literatuur tot nog toe slechts binnen het kader van lage rugpijn en nekpijn gehanteerd. In de dagelijkse praktijk zijn de begrippen aspecifieke en specifieke pijn ook bij de andere lichaamsregio’s al volledig ingeburgerd.
Ernstig specifieke pijn is pijn waarbij sprake is van ernstige – medisch aantoonbare – schade en/of ernstige anatomische afwijkingen die de pijn kunnen verklaren (‘klinisch relevant zijn’).
Voor primaire en secundaire pijn zie verderop in de woordenlijst.
Soorten pijn (volgens Costigan 2009):
- nociceptieve pijn: waarschuwend voor dreiging (zie ook: ‘nocisensorische pijn’ in deze woordenlijst);
- inflammatoire pijn: ontstekingspijn die vooral in rust optreedt en niet afneemt bij het aannemen van een pijnontwijkende (anatalgische) houding. De vaak kloppende, stekende pijn treedt vaak op tijdens de tweede helft van de nacht. Beweging doet over het algemeen de pijn afnemen. Vermoeidheid doet de pijn toenemen;
- neuropathische pijn: zenuw beschadigd of gestoorde conductie – moeilijk tot niet behandelbaar (zie ook: ‘neuropathische pijn’ in deze woordenlijst;
- disfunctionele pijn: ‘medisch’ onbegrepen, aspecifieke pijn, maar ook fantoompijn en pijn na schotwonden.
polymodale nocisensoren
Polymodale nocisensoren zijn vrije zenuwuiteinden van niet-gemyeliniseerde vezels van het type IV. Ze vormen ongeveer 80 % van de niet-gemyeliniseerde vrije zenuwuiteinden. Ze hebben een hoge prikkeldrempel voor mechanische, thermische en chemische prikkels en adapteren niet op deze prikkels. De prikkeling van polymodale nocisensoren kan een diffuse, brandende, borende pijn veroorzaken. Deze prikkeling geeft geen informatie over de oorzaak, lokalisatie en soort schade. Polymodale nocisensoren spelen een centrale rol bij de mechanismen rond de neurogene ontsteking omdat de cellen substance-P produceren en vrij laten komen (Zutphen et al. 1991).
postmitotisch weefsel
Weefsel waarvan de cellen niet (meer) het vermogen tot celdeling bezitten.
primaire hyperalgesie
Primaire hyperalgesie is een door lokale weefselschade veroorzaakte toestand van toegenomen pijnzin op de plaats van de schade. Primaire hyperalgesie wordt ook gezien bij productschade (geen celdood maar matrixschade zoals bij contusies en distorsies) en restauratiemechanismen in het kader van een neurogene ontsteking. Primaire hyperalgesie speelt tevens een rol bij regeneratie- en reparatieprocessen tijdens de productiefase. Door met behulp van een trauma-analyse en lichamelijk of echografisch onderzoek te bepalen hoe groot de weefselschade (veel of weinig celdood) in het begin van de klachtenepisode is, kan in combinatie met de tijdlijn worden ingeschat of het herstel normaal of vertraagd verloopt (Zutphen et al. 1991). De primaire hyperalgesie bij celdood verdwijnt namelijk aan het einde van de proliferatiefase en het begin van de remodelleringsfase. Dat is na ± 3 weken (Morree 2014). Indien de provocatie van het litteken negatief is, bevindt het weefsel zich dus in de remodelleringsfase en kan de (oefen)belasting worden opgevoerd.
primaire pijn
Pijn ten tijde van en direct na de weefselbeschadiging, IIIb-pijn (Zutphen et al. 1991).
probleem
Iets waar je mee zit en waar je hulp van anderen bij nodig hebt om het te kunnen oplossen. Ook: vraagstuk zonder antwoord.
prostaglandine E2
Bij voortdurende celnood worden de fosforlipiden die de fibroblast onder normale omstandigheden voor de proteoglycaansynthese produceert, via arachidonzuur in prostaglandine E2 omgezet. Dit prostaglandine E2 sensitiseert de vrije zenuwuiteinden, zorgt voor een lokale vasodilatatie en een toename van de capillaire permeabiliteit. Het vrijkomen van noradrenaline wordt door prostaglandine E2 geïnhibeerd (Zutphen et al. 1991).
proteoglycanen
Grote suikereiwitmoleculen die voor een groot deel de matrix van het collagene bindweefsel en kraakbeen vormen. Ze zijn negatief geladen en binden vooral water (Morree 2014).
protocolprofiel
Egmond en Schuitemaker maken tijdens het klinisch redeneren sinds de 11de druk uit 2014 van ‘Extremiteiten’ gebruik van protocolprofielen I, II en III. Hiermee kunnen cliënten/patiënten worden gekoppeld aan een protocol met respectievelijk kortdurende, middellange en langdurende behandeling. Voor elk protocolprofiel ziet het onderzoeks- en behandelprotocol voor eenzelfde aandoening in de Fysio-EPD’s er steeds iets anders uit. De indeling in protocolprofielen vindt plaats na anamnese en onderzoek. Ze zijn gebaseerd op de richtlijnprofielen uit de Richtlijn lage rugpijn 2013 en KANS 2011:
- protocolprofiel I = normaal beloop en binnen 3 weken adequaat gedrag ( < 6 behandelingen gemiddeld);
- protocolprofiel II = afwijkend beloop, zonder gele vlaggen, overwegend positieve gedragskenmerken (10–20 behandelingen gemiddeld);
- protocolprofiel III = afwijkend beloop, met gele vlaggen, overwegend negatieve gedragskenmerken (20–30 behandelingen gemiddeld).
receptief veld
Gebied dat gevoelig is voor bepaalde prikkels.
recuperatie
De cel is niet dood, maar even ‘van de kaart’. Zijn metabolisme concentreert zich in eerste instantie op de eigen basisfunctie. Na herstel van de homeostase zal de cel zijn productstofwisseling hervatten en daarmee ook de taken gaan uitvoeren die in het belang zijn van het organisme.
recurrent mitotisch weefsel
Weefsel dat onder bepaalde omstandigheden weer het vermogen tot celdeling krijgt.
red flags
Zie ‘rode vlaggen’.
referred pain
Pijn die niet op de plaats van de nocisensorische stimulatie wordt waargenomen, maar wel door deze stimulus wordt veroorzaakt (Zutphen et al. 1991).
regeneratie
Het vervangen van weefsel door hetzelfde type weefsel van dezelfde kwaliteit als het oorspronkelijke weefsel.
reparatie
Het vervangen van te gronde gegaan weefsel door kwalitatief minderwaardig weefsel.
restauratie
Het begrip restauratie staat vooral voor het herstel van de extracellulaire macromoleculen. Onder optimale omstandigheden zal het weefsel binnen de biologische halfwaardetijd van de proteoglycaanaggregaten (1,9 tot 9,2 dagen) herstellen.
rode vlaggen
Rode vlaggen zijn patronen van symptomen of tekenen (waarschuwingssignalen) die kunnen wijzen op min of meer ernstige pathologie en aanvullende medische diagnostiek vereisen. Enkele voorbeelden: ongewenst ernstig gewichtsverlies, progressieve pijntoename ondanks medicatie, nachtelijke pijn of neurologische uitval (Hagenaars en Schermer 2004a).
In relatie tot ‘serious backpain’ zegt Waddell (1998): ‘A short list of key clinical features that should raise suspicion of spinal pathology’.
In dit boek worden de volgende soorten rode vlaggen onderscheiden:
- generieke rode vlaggen (niet regiogebonden);
- specifieke rode vlaggen, die kunnen worden onderverdeeld in aandoeningspecifieke en regiogebonden rode vlaggen.
rustpotentiaal
Potentiaalverschil tussen de intracellulaire en extracellulaire ruimte van een zenuw- of spiercel.
secundaire hyperalgesie
Een door facilitatie van plaats en tijd in de achterhoorn van het ruggenmerg veroorzaakte toegenomen pijnzin, die elders wordt opgewekt dan de plaats van de weefselschade, maar wel ten gevolge van de weefselschade (Zutphen et al. 1991).
secundaire pijn
Diffuse, zeurende pijn (IV-afferenten), die na verloop van tijd in rust ontstaat.
segment, bewegings-
Bewegingssegment van Junghans: kleinste functionele eenheid van de wervelkolom, bestaande uit twee wervels en alle monoarticulaire bindweefselplaten die tussen deze wervels liggen. Het bewegingssegment wordt ook ‘functional spinal unit’ (FSU) genoemd.
segment, neuroanatomisch
Het begrip segment wordt gedefinieerd als een embryologisch vastgelegd complex van weefsels en organen dat wordt geïnnerveerd door één spinale zenuw (Hagenaars et al. 2003).
segmentale disregulatie
Toegenomen activiteit van een beperkt aantal ruggenmergsegmenten ten gevolge van een in dezelfde segmenten voorkomende nocisensorische activiteit en een toestand van aspecifieke arousal in het zenuwstelsel (Hagenaars et al. 1996).
Een segmentale disregulatie wordt gedefinieerd als een stoornis in de animale en vegetatieve regulatie van een segment, op basis van een (aanhoudende) nocisensorische prikkeling in dat segment en een toestand van sensitisatie (Hagenaars et al. 2003).
segmentale stoornis
Onder een segmentale stoornis wordt verstaan een verzameling van bindweefsel- en orgaanspecifieke stoornissen met een segmentale samenhang (gemeenschappelijke innervatie) die zich ten gevolge van een segmentale disregulatie in de tijd van axiaal (centraal, in de buurt van de wervelkolom) naar acraal (perifeer, richting de extremiteiten) ontwikkelt (Hagenaars et al. 2006).
selectiviteit
Taakgerichte momentane werking van het zenuwstelsel door gebruikmaking van selectiesystemen.
In het kader van de fysiologische werking van het zenuwstelsel wordt met selectiviteit bedoeld dat de momentane werking van het zenuwstelsel taakgericht is en dat deze taakgerichtheid mogelijk is dankzij het gebruik van selectiesystemen. Het woord ‘selectie’ wil in dit opzicht zeggen dat het zenuwstelsel deels aangeboren, deels op basis van ervaring in staat is met behulp van inhibitiesystemen díe prikkelresponsrelaties te onderdrukken die geen betekenis hebben voor de momentane taak. Het begrip is geïntroduceerd om de fysiologische betekenis van allerlei inhiberende vezelverbindingen in het zenuwstelsel aan te geven. Verwante begrippen zijn ‘selectieve aandacht’, ‘concentratie’, ‘adequate responsselectie’; tegenpolen daarvan zijn begrippen als: ‘inhibitiezwakte’, ‘controleverlies’. In relatie met een toename van het centrale activatieniveau wordt bij selectiviteit gesproken van een specifieke activatie, en bij onvoldoende selectiviteit van een aspecifieke activatie.
sensitisatie, centraal
Centrale sensitisatie is de verzamelnaam voor vormen van toegenomen gevoeligheid die niet perifeer zijn. Er zijn limbische, medullaire en spinale vormen van centrale sensitisatie. Deze vormen worden vaak met inhibitiezwakte in verband gebracht en kunnen zich lokaal of massaal voordoen. In het kader van pijnwaarneming wordt centrale sensitisatie gezien in combinatie met secundaire hyperalgesie en allodynie.
sensor
Een sensor is een gespecialiseerde cel (een sensor kan ook een weefsel of orgaan zijn) die in staat is mechanische, thermische, chemische of elektromagnetische prikkels te coderen in elektrische impulsen die vervolgens door het zenuwstelsel kunnen worden verwerkt. Omdat deze sensorische receptoren uit lichaampjes bestaan, worden ze corpusculaire sensoren genoemd (Guyton en Hall 2000).
Indien de prikkel zo sterk is dat er een dreigende beschadiging of een daadwerkelijke beschadiging van het weefsel ontstaat, worden de nocisensorische systemen ‘aangesproken’. In dit geval wordt de zenuw direct geprikkeld (zonder dat er een sensor tussen ligt).
size principle van Henneman
Het ‘size principle’ van Henneman is het principe dat een normale rekrutering van alfa-motorneuronen gebaseerd is op de grootte ervan. Henneman gaat ervan uit dat bij een toename van de motorische activiteit (zowel segmentaal als longitudinaal) eerst kleinere motor units en pas later grotere motor units worden gerekruteerd. De kleine motor units bevatten meer type-I-spiervezels, de grote motor units meer type-II-spiervezels. Door nocisensorische IV-afferenten worden vooral de kleine α2-motorneuronen gefaciliteerd. Zo kan bijvoorbeeld bij een artritis in de art. humeri worden geconstateerd dat de m. subscapularis relatief meer tonus opbouwt dan de m. pectoralis major.
SOMT
Stichting Opleiding Musculoskeletale Therapie, gevestigd te Amersfoort, Nederland (www.​somt.​nl).
specifieke pijn
Pijn die het gevolg is van een specifiek pathofysiologisch mechanisme en/of van stoornissen in anatomische structuren wordt specifieke pijn genoemd of ‘medisch begrepen’ pijn.
stoornis
Afwijking in of verlies van functies of van anatomische eigenschappen (WHO 2002).
strategie
‘Strijdplan’. Het plan.
stress
Toestand van activatie of alertheid van het centrale zenuwstelsel na een prikkel. Distress is negatieve stress. Eustress is positieve stress.
stressmanagement
Doelen, strategieën en maatregelen om een duurzame stresssituatie te vermijden. Of, zoals Hans Selye zijn boek The stress of life begint:
This book is dedicated to those who are not afraid to enjoy the stress of a full life, nor so naive as to think that they can do so without intellectual effort (Selye 1956).
stressreactie
Toestand die zich kenmerkt door een specifiek syndroom dat wordt veroorzaakt door alle mogelijke aspecifiek geïnduceerde veranderingen in een biologisch systeem. Selye: ‘The state manifested by a specific syndrome which consists of all the nonspecifically-induced changes within a biologic system’ (Selye 1956).
subluxatie
Een onvolledige ontwrichting waarbij de gewrichtskop de kom slechts gedeeltelijk (tot 50 % van zijn diameter) heeft verlaten. Het begrip subluxatie wordt in de chiropraxie gebruikt bij een gewrichtsblokkering in een nog net fysiologische eindstand. Synoniem: olistheseolisthese.
substance-P
Neuroproteïne, weefselprikkelstof. In de jaren zeventig werden veel neuroproteïnen ontdekt. De naamgeving was niet ‘origineel’. Ooit is men begonnen met substance-A. Over substance-P is relatief veel bekend
symptoom
Een verschijnsel dat de patiënt aangeeft (bijvoorbeeld pijn, moeheid) en dat niet (door de onderzoeker) kan worden waargenomen (Hagenaars en Schermer 2004b).
synovitis
Ontsteking van de synoviale membraan (de binnenmantel van het gewrichtskapsel) met hydrops. Dit kan ontstaan als gevolg van een auto-immuunziekte (zoals RhA), een bacteriële infectie, maar ook als reactie na het passief bewegen van een gewricht dat langdurig ( > 14 dagen) geïmmobiliseerd is geweest of intra-articulair beschadigd is.
systeemziekte
Ziekte of aandoening die zich over het hele lichaam kan manifesteren.
teken
Een klinisch verschijnsel dat objectief waarneembaar is voor de onderzoeker (bijvoorbeeld zwelling of roodheid).
tendinitis
Ontsteking met zwelling van het epi- en paratenon, meestal door beschadiging van de goed nocisensorisch geïnnerveerde buitenmantel van de pees.
tendinopathie
Tendinopathie is de verzamelnaam voor tendinose en tendinitis. Een insertietendinopathie (ook: enthesopathie) is een irritatie of beschadiging van een peesaanhechting, meestal veroorzaakt door chronisch herhalende bewegingen, die de belastbaarheid van de peesaanhechting te boven gaan.
tendinose
Degeneratieve verandering zonder inflammatie van de slecht gevasculariseerde en dus laag nocisensorisch geïnnerveerde kern van de pees. Dit gaat vaak gepaard met een lokaal gezwollen (holle) pees met weinig tot geen klachten met risico op een spontane totaalruptuur. Histologische kenmerken: afwezigheid van ontstekingscellen en geen inflammatie. Het is daarom beter om te spreken van een tendinose of tendinopathie dan van een tendinitis. Er is wel een verhoogde mate van neovascularisatie. Alleen een pijnlijke gedegenereerde pees vertoont deze ingroei van nieuwe bloedvaatjes. Hierdoor ontstaat een verhoogde nocisensorische innervatie binnen de pees en een verhoogde concentratie van neurotransmitters. De concentratie van zich delende tenocyten in ‘tendinotisch’ peesweefsel is hoger dan in gezond peesweefsel. De hoeveelheid grondsubstantie (matrix) tussen de vezels en de cellen is groter. De peesvezels worden door de grote hoeveelheid matrix als het ware ‘uit elkaar geduwd’ en de pees wordt hierdoor dikker. Minder collageen type I-vezels maar toename van de hoeveelheid collageen type III (zwakker en ongeordend). Partiële rupturen en calcificaties komen vaak voor in een tendinotische pees.
tonus
Natuurlijke spanning van weefsels.
Het begrip tonus wordt in de fysio- en manueeltherapeutische literatuur gebruikt met betrekking tot:
- de spanning in contractiele weefsels, zoals gladde en dwarsgestreepte spiervezels als gevolg van hun contractietoestand;
- de passieve spanning in de onderdelen van weefsels en organen op basis van hun osmotische druk;
- de onderlinge samenhang in weefsels en organen.
De eerste vorm is moeilijk objectiveerbaar. De spanning die palpatoir wordt vastgesteld in spieren, huid en onderhuids bindweefsel is niet uitsluitend het gevolg van actieve contractiemechanismen, maar is ook afhankelijk van de samenstelling van de verschillende weefsels.
transmembraanpotentiaal
Potentiaalverschil tussen de intra- en extracellulaire ruimte van prikkelbare cellen.
trofiek
Voedingstoestand. De kwaliteit van het interne milieu met betrekking tot de voor de cel noodzakelijke voedingsstoffen, zoals bouwstoffen en energiedragers. Stoornissen in deze toestand worden trofische stoornissen genoemd en beïnvloeden de celstofwisseling en daarmee het adaptieve vermogen van de cel.
Trofotrope tuning
Het afgestemd zijn op herstel- en opbouwprocessen.
tuning
Afstemming. Er wordt gesproken over ergotrope of trofotrope tuning in de werking van het vegetatieve zenuwstelsel (zie ook vegetatieve tuning) (Zutphen et al. 1991).
turnover-rate
Biologische halfwaardetijd. De tijd die nodig is om de helft van het weefsel volledig te vervangen door kwalitatief gelijkwaardig nieuw weefsel (Berg 2000).
unimodale nocisensoren
Vrije zenuwuiteinden die van het type IIIb of IV kunnen zijn. De nocisensoren van het type IV vormen circa 20 % van de hoeveelheid niet-gemyeliniseerde vezels, zijn fylogenetisch nieuw, waarbij een adequate prikkel mechanisch, thermisch of chemisch van aard dient te zijn. Ze zijn het meest gevoelig voor mechanische prikkels.
De gemyeliniseerde IIIb-vezels hebben een onmiddellijke signaleringsfunctie die voor een reflectoire of bewuste reactie op pijnprikkels nodig is (‘twinges’ zijn hiervan een goed voorbeeld). Ze zorgen voor een scherpe, stekende, goed lokaliseerbare pijn. Ze adapteren snel (Zutphen et al. 1991)
vegetatieve tuning
Het bepalen van het vegetatieve klimaat in het lichaam. Vegetatieve tuning impliceert een centrale selectie van stofwisselingsprocessen die behoren bij de centrale taakstelling. Er wordt onderscheid gemaakt in ergotrope en trofotrope tuning. Bij ergotrope tuning wordt de functiestofwisseling van organen bevorderd die direct of indirect een bijdrage leveren aan de fysieke arbeid (katabolisme). Tegelijkertijd worden de organen waarvan de functie voor het verrichten van fysieke arbeid weinig betekenis heeft, in hun activiteiten geremd. Bij trofotrope tuning worden de anabole groei- en herstelprocessen bevorderd.
verstehen
Begrijpen. Samen met de patiënt het gezondheidsprobleem zodanig ontrafelen dat de (beïnvloedbare) factoren die bijdragen tot het ontstaan of instandhouden van dit gezondheidsprobleem worden geïnventariseerd (Gadamer 1993).
vezeldikte
Zenuwvezels hebben verschillende dikten. Voor de fysiotherapie en manuele therapie zijn van belang de indeling van Erlanger en Gasser met Aα-, Aβ-, Aγ-, Aδ-, B- en C-vezels, en de indeling van Lloyd en Hunt met Ia-, Ib-, II-, IIIa-, IIIb- en IV-vezels. Deze indelingen geven informatie over de doorsnede en de geleidingssnelheid van de axonen. Zie de tabellen hierna.
vezeltypologie van spieren
Door de vele verschillende soorten van spierarbeid adapteren de spieren aan de functie die ze hebben. Bernards en Bouman delen de spiercellen in in drie verschillende differentiatiegroepen. Bij deze indeling wordt uitgegaan van histologische eigenschappen, fysiologische eigenschappen en de belangrijkste manier waarop de spiervezel zijn ATP (adenosinetrifosfaat) ontvangt. Zie de tabellen hierna.
Vezeltypologie van zenuwen
geleidingssnelheid (m/s)
120–95
75–50
50–35
35–25
14–3
2–0,2
vezeldoorsnede (µm)
20–13
13–8
8–6
6–4
3–1
1,0–0,2
typologie volgens Erlanger en Gasser
Aα
Aβ
Aγ
Aδ
B
C
typologie volgens Lloyd en Hunt (sensorisch)
Ia, Ib
II
IIIa
IIIb
 
IV
Vezeltypologie van spieren met histologische, fysiologische en functionele aspecten
type spiervezel
I
IIA
IIB
histologisch
aantal mitochondriën
veel
middel
weinig
myoglobinegehalte
(hoog) rood
(hoog) rood
laag (wit)
bijbehorende zenuwvezel
Aα2
Aα1
Aα1
fysiologisch
ATP uit glycolyse
weinig
veel
veel
oxidatieve enzymen
hoog
middel
middel
spierfunctie
contractiesnelheid
langzaam (slow-twitch) ca. 50–100 ms
snel (intermediate) ca. 20–40 ms
snel (fast-twitch) ca. 10 ms
weefsel
Een weefsel is opgebouwd uit gelijkwaardige cellen. Voorbeelden: collageen bindweefsel, hyalien gewrichtskraakbeen, onderhuids bindweefsel, reticulair bindweefsel. Organen zijn opgebouwd uit verschillende weefsels.
yellow flags
Zie ‘gele vlaggen’.
zenuwstelsel
Zie ‘animaal zenuwstelsel’, ‘autonoom zenuwstelsel’.
zwarte vlaggen
Zwarte vlaggen zijn werkgerelateerde psychosociale risicofactoren die tot een chronificering kunnen bijdragen, maar daarbij vooral een objectief karakter hebben. Herzberg (1974) noemt dit extrinsieke factoren. Zwarte vlaggen zijn niet individueel gekleurd. Het zijn factoren die voor de hele bevolking gelden. Het zijn (inter)nationale politieke en economische factoren die invloed hebben op het individu.
Voetnoten
1
Voor informatie over Frits Philips, die op basis van een persoonlijke ervaring de manuele therapie en de fysiotherapie een grote impuls heeft gegeven, waardoor de reputatie van de Nederlandse fysiotherapie en manuele therapie veel gewonnen heeft zie https://​nl.​wikipedia.​org.
 
2
In Nederland bestaat een verplicht BIG-register (Beroepen Individuele Gezondheidszorg) en een kwaliteitsregister van de NVMT (Nederlandse Vereniging voor Manuele Therapie) ter waarborging van de kwaliteit en van onder andere een juiste beroepshouding.
 
3
SMART: specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch, tijdgebonden.
 
4
Sinds de KNGF-richtlijn Verslaglegging uit 2011 dient het hoofddoel SMART te worden geformuleerd.
 
5
Zie de Ottawa Ankle Rules (par. 13.​10.​1) en Ottawa Knee Rules (par. 14.​7.​1).
 
6
Logistiek = huisvesting, transport en voeding. Oorsprong: de krijgskunde.
 
7
Hyaluronan (vroeger ook hyaluronzuur of hyaluronaat genoemd) is een glycosaminoglycaan en is een van de belangrijkste componenten van de extracellulaire matrix in bindweefsel, epitheelweefsel en zenuwweefsel. Het is belangrijk voor de celproliferatie en -migratie en is wellicht ook betrokken bij de progressie van sommige tumoren.
 
8
pH = zuurgraad met een schaal van 1–14. Van 7 tot 1: toenemend zuur, van 7 tot 14: toenemend basisch.
 
9
Matrix Metallo Proteïnase (MMP’s) zijn enzymen die de extracellulaire matrixeiwitten kunnen afbreken.
 
10
Vergelijk deze neovascularisatie met de ingroei van bloedvaatjes bij degeneratie van peesweefsel (tendinose).
 
11
ES = Egmond-Schuitemaker.
 
12
Met dank aan Leo Hagenaars en Maurice Harder.
 
13
Voorbeelden van vezelig of hyalien kraakbeen met vascularisatie: kraakbeen van zuigelingen en jonge kinderen, buitenranden van de kniemenisci, triangulair fibrocartilagineus complex in de pols, dorsale rand van de lumbosacrale disci.
 
14
Als neuroactieve proteïnen worden alleen substance-P en prostaglandine E2 beschreven. Het basisprincipe van de neurogene ontsteking wordt verklaard. Voor verdere details wordt verwezen naar de biochemische literatuur.
 
Literatuur
go back to reference Akeson, W. H., Woo, S. L., Amiel, D., Coutts, R. D., & Daniel, D. (1973). The connective tissue response to immobility: Biochemical changes in periarticular connective tissue of the immobilized rabbit knee. Clinical Orthopaedics and Related Research, 93, 356–362.CrossRef Akeson, W. H., Woo, S. L., Amiel, D., Coutts, R. D., & Daniel, D. (1973). The connective tissue response to immobility: Biochemical changes in periarticular connective tissue of the immobilized rabbit knee. Clinical Orthopaedics and Related Research, 93, 356–362.CrossRef
go back to reference Apeldoorn, A. T., Den Arend, M. C., Schuitemaker, R., Egmond, D. L., Hekman, K. M. C., Van Der Ploeg, T., Kamper, S. J., Van Tulder, M. W. & Ostelo, R. W. (2019): Interrater agreement and reliability of clinical tests for assessment of patients with shoulder pain in primary care, Physiotherapy Theory and Practice, https://doi.org/10.1080/09593985.2019.1587801. Apeldoorn, A. T., Den Arend, M. C., Schuitemaker, R., Egmond, D. L., Hekman, K. M. C., Van Der Ploeg, T., Kamper, S. J., Van Tulder, M. W. & Ostelo, R. W. (2019): Interrater agreement and reliability of clinical tests for assessment of patients with shoulder pain in primary care, Physiotherapy Theory and Practice, https://​doi.​org/​10.​1080/​09593985.​2019.​1587801.
go back to reference Arnold, P., Mutsaers, B., Van Dolder, R., & Van Meeteren, N. L. U. (2005). Screenen in het licht van directe toegangelijkheid hoe doen anderen dat? Een kwalitatief onderzoek bij medici. Fysiopraxis, 6(34), 9. Arnold, P., Mutsaers, B., Van Dolder, R., & Van Meeteren, N. L. U. (2005). Screenen in het licht van directe toegangelijkheid hoe doen anderen dat? Een kwalitatief onderzoek bij medici. Fysiopraxis, 6(34), 9.
go back to reference Aufdemkampe, G., Van der Windt, D. A. W. M., & Van den Berg, J. (2007). Hoe vind ik het. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.CrossRef Aufdemkampe, G., Van der Windt, D. A. W. M., & Van den Berg, J. (2007). Hoe vind ik het. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.CrossRef
go back to reference Baarveld, F. (1999). De 5 verschijningsvormen van achillodynie. Patient Care, 26, 66–69. Baarveld, F. (1999). De 5 verschijningsvormen van achillodynie. Patient Care, 26, 66–69.
go back to reference Benson, H., & Klipper, M. Z. (2001). The relaxation response. New York: Harper Collins Publisher. Benson, H., & Klipper, M. Z. (2001). The relaxation response. New York: Harper Collins Publisher.
go back to reference Bergman, G. J. D. (2005). Manipulative therapy for shoulder complaints in general practice. (PhD). Groningen: University of Groningen. Bergman, G. J. D. (2005). Manipulative therapy for shoulder complaints in general practice. (PhD). Groningen: University of Groningen.
go back to reference Biestra, G. (1989). Methodisch handelen in beroep en opleiding. Gamma, 39(4), 102–105. Biestra, G. (1989). Methodisch handelen in beroep en opleiding. Gamma, 39(4), 102–105.
go back to reference Bijma, M., & Lak, M. (2012). Leefstijlcoaching, kernvragen bij gedragsverandering. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Bijma, M., & Lak, M. (2012). Leefstijlcoaching, kernvragen bij gedragsverandering. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
go back to reference Bos, J. M., & Hagenaars, L. H. A. (2008). De halswervelkolom. Nekpijnklachten en fysiotherapie. Amersfoort: NPi. Bos, J. M., & Hagenaars, L. H. A. (2008). De halswervelkolom. Nekpijnklachten en fysiotherapie. Amersfoort: NPi.
go back to reference Bouman, L. N., Bernards, J. A., & Boddeke, H. W. G. M. (2008). Medische fysiologie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Bouman, L. N., Bernards, J. A., & Boddeke, H. W. G. M. (2008). Medische fysiologie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
go back to reference Boyling, J. D., & Jull, G. A. (2004). Grieve’s modern manual therapy. The vertebral column (3rd ed.). Edinburgh: Churchill Livingstone. Boyling, J. D., & Jull, G. A. (2004). Grieve’s modern manual therapy. The vertebral column (3rd ed.). Edinburgh: Churchill Livingstone.
go back to reference Brouwer, T., Nonhof-Boiten, J. C., & Uilenreef-Tobi, F. C. (1995). Diagnostiek in de fysiotherapie, proces en werkwijze. Utrecht: Bunge. Brouwer, T., Nonhof-Boiten, J. C., & Uilenreef-Tobi, F. C. (1995). Diagnostiek in de fysiotherapie, proces en werkwijze. Utrecht: Bunge.
go back to reference Cameron, L. D., & Leventhal, H. (2003). The self-regulation of health and illness behaviour. London: Routledge. Cameron, L. D., & Leventhal, H. (2003). The self-regulation of health and illness behaviour. London: Routledge.
go back to reference Cools, A., & Walravens, M. (2009). Oefentherapie bij schouderaandoeningen (2nd ed.). Antwerpen: Standaard Uitgeverijs. Cools, A., & Walravens, M. (2009). Oefentherapie bij schouderaandoeningen (2nd ed.). Antwerpen: Standaard Uitgeverijs.
go back to reference Cott, C., Finch, E., Gasner, D., Yoshida, K., Thomas, S., & Verrier, M. (1995). The movement continuum theory of physical therapy. Physiotherapy Canada, 47(2), 87–95. Cott, C., Finch, E., Gasner, D., Yoshida, K., Thomas, S., & Verrier, M. (1995). The movement continuum theory of physical therapy. Physiotherapy Canada, 47(2), 87–95.
go back to reference Cyriax, J. (1984). Textbook of orthopaedic medicine (Vol. Volume 1. Diagnosis of soft tissue lesions). London: Baillière Tindall. Cyriax, J. (1984). Textbook of orthopaedic medicine (Vol. Volume 1. Diagnosis of soft tissue lesions). London: Baillière Tindall.
go back to reference Damasio, A. R. (2011a). Ich fühle, also bin ich: Die entschlüsselung des bewusstseins (9th ed.). Berlin: Ullstein Buchverlage. Damasio, A. R. (2011a). Ich fühle, also bin ich: Die entschlüsselung des bewusstseins (9th ed.). Berlin: Ullstein Buchverlage.
go back to reference Damasio, A. R. (2011b). Selbst ist der Mensch: Körper geist und die entstehung des menschlichen bewusstseins (S. Vogel, Trans.). München: Siedler Verlag. Damasio, A. R. (2011b). Selbst ist der Mensch: Körper geist und die entstehung des menschlichen bewusstseins (S. Vogel, Trans.). München: Siedler Verlag.
go back to reference De Morree, J. J. (2014). Dynamiek van het menselijk bindweefsel. Functie, beschadiging en herstel. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. De Morree, J. J. (2014). Dynamiek van het menselijk bindweefsel. Functie, beschadiging en herstel. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
go back to reference De Raaij, E. J., Ostelo, R. W., Maissan, F., Mollema, J., & Wittink, H. (2018). The association of illness perception and prognosis for pain and physical function in patients with noncancer musculoskeletal pain: A systematic literature review. Journal of Orthopaedic & Sports Physical Therapy, 48(10), 789–800. https://doi.org/10.2519/jospt.2018.8072.CrossRef De Raaij, E. J., Ostelo, R. W., Maissan, F., Mollema, J., & Wittink, H. (2018). The association of illness perception and prognosis for pain and physical function in patients with noncancer musculoskeletal pain: A systematic literature review. Journal of Orthopaedic & Sports Physical Therapy, 48(10), 789–800. https://​doi.​org/​10.​2519/​jospt.​2018.​8072.CrossRef
go back to reference De Vries, C., Hagenaars, L. H. A., Kiers, H., & Schmitt, M. (2014). Beroepsprofiel Fysiotherapie. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie. De Vries, C., Hagenaars, L. H. A., Kiers, H., & Schmitt, M. (2014). Beroepsprofiel Fysiotherapie. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie.
go back to reference Dutton, M. (2004). Orthopaedic examination, evaluation and intervention. New York: McGraw-Hill. Dutton, M. (2004). Orthopaedic examination, evaluation and intervention. New York: McGraw-Hill.
go back to reference Duus, P. (1994). Neurologische-topische diagnostik. Stuttgart: Thieme. Duus, P. (1994). Neurologische-topische diagnostik. Stuttgart: Thieme.
go back to reference Fleming, A., & Vollebregt, J. (2016). Pijn en het brein. Amsterdam: Prometheus. Fleming, A., & Vollebregt, J. (2016). Pijn en het brein. Amsterdam: Prometheus.
go back to reference Frankel, V. H., Nordin, M., & Snijders, C. J. (1984). Biomechanica van het skelettsysteem. Grondslagen en toepassingen. Lochum: De Tijdstroom. Frankel, V. H., Nordin, M., & Snijders, C. J. (1984). Biomechanica van het skelettsysteem. Grondslagen en toepassingen. Lochum: De Tijdstroom.
go back to reference Frankl, V. E. (1996). Der leidende Mensch – Anthropologische grundlagen der psychotherapie. Bern: Hans Huber. Frankl, V. E. (1996). Der leidende Mensch – Anthropologische grundlagen der psychotherapie. Bern: Hans Huber.
go back to reference Gadamer, H. G. (1993). Über die verborgenheit der gesundheit. Frankfurt: Surkamp. Gadamer, H. G. (1993). Über die verborgenheit der gesundheit. Frankfurt: Surkamp.
go back to reference Gimpel, J. (1980). Les bâtisseurs des cathédrales. Parijs: Le Seuil. Gimpel, J. (1980). Les bâtisseurs des cathédrales. Parijs: Le Seuil.
go back to reference Guimberteau, J. C., & Armstrong, C. (2015). The architecture of living fascia: The extracellular matrix and cells revealed through endoscopy. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie. Guimberteau, J. C., & Armstrong, C. (2015). The architecture of living fascia: The extracellular matrix and cells revealed through endoscopy. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie.
go back to reference Hagenaars, L. H. A., & Bos, J. M. (2006). Over de kunst van hulpverlenen. Het meerdimensionaal belasting-belastbaarheidsmodel: een vakfilosophisch model voor een menswaardige gezondheidszorg. Amersfoort: NPi. Hagenaars, L. H. A., & Bos, J. M. (2006). Over de kunst van hulpverlenen. Het meerdimensionaal belasting-belastbaarheidsmodel: een vakfilosophisch model voor een menswaardige gezondheidszorg. Amersfoort: NPi.
go back to reference Hagenaars, L. H. A., & Bos, J. M. (2008). Pijn en Lijden – Een fundamentele beschouwing. Amersfoort: Nederlands Paramedisch Instituut. Hagenaars, L. H. A., & Bos, J. M. (2008). Pijn en Lijden – Een fundamentele beschouwing. Amersfoort: Nederlands Paramedisch Instituut.
go back to reference Hagenaars, L. H. A., & Schermer, M. (2004a). Studiehandleiding directe toegangelijkheid fysiotherapie. Amersfoort: NPi. Hagenaars, L. H. A., & Schermer, M. (2004a). Studiehandleiding directe toegangelijkheid fysiotherapie. Amersfoort: NPi.
go back to reference Hagenaars, L. H. A., & Schermer, M. (2004b). Studiehandleiding directe toegankelijkheid fysiotherapie. Amersfoort: NPI. Hagenaars, L. H. A., & Schermer, M. (2004b). Studiehandleiding directe toegankelijkheid fysiotherapie. Amersfoort: NPI.
go back to reference Hagenaars, L. H. A., & Verduin, P. (2001). Eindrapportage beroepsspecifiek methodisch handelen binnen de fysiotherapie: inhoudelijke paragraaf. Retrieved from Rotterdam. Hagenaars, L. H. A., & Verduin, P. (2001). Eindrapportage beroepsspecifiek methodisch handelen binnen de fysiotherapie: inhoudelijke paragraaf. Retrieved from Rotterdam.
go back to reference Hagenaars, L. H. A., Bernards, A. T. M., & Oostendorp, R. A. B. (2000). Het meerdimensionaal belasting-belastbaarheidsmodel. Amersfoort: NPi. Hagenaars, L. H. A., Bernards, A. T. M., & Oostendorp, R. A. B. (2000). Het meerdimensionaal belasting-belastbaarheidsmodel. Amersfoort: NPi.
go back to reference Hagger, H. S., & Orbell, S. A. (2003). A meta-analytic review of the common-sense model of illness representations. Psychology and Health, 18(2), 141–184.CrossRef Hagger, H. S., & Orbell, S. A. (2003). A meta-analytic review of the common-sense model of illness representations. Psychology and Health, 18(2), 141–184.CrossRef
go back to reference Hansen, K., & Schliack, H. (1962). Segmentale Innervation. Stuttgart: Thieme. Hansen, K., & Schliack, H. (1962). Segmentale Innervation. Stuttgart: Thieme.
go back to reference Heemskerk, M. A. M. B., Staal, J. B., Bierma-Zeinstra, S. M. A., De Haan, G., Hagenaars, L. H. A., Lanser, K., et al. (2010). Klachten aan de arm, nek en/of schouder (KANS). Nederlands Tijdschrift voor Fysiotherapie, (1), suppl. Heemskerk, M. A. M. B., Staal, J. B., Bierma-Zeinstra, S. M. A., De Haan, G., Hagenaars, L. H. A., Lanser, K., et al. (2010). Klachten aan de arm, nek en/of schouder (KANS). Nederlands Tijdschrift voor Fysiotherapie, (1), suppl.
go back to reference Heerkens, Y. F., Hendriks, H. J. M., De Graaf-Peters, V. B., & Mischner van Ravensberg, C. D. (1995). Ontwerpstandaard voor een Classificatie Verrichtingen Paramedische Bewegingsberoepen (CVPB). Amersfoort: Stichting Wetenschap Scholing Fysiotherapie (SWSF). Heerkens, Y. F., Hendriks, H. J. M., De Graaf-Peters, V. B., & Mischner van Ravensberg, C. D. (1995). Ontwerpstandaard voor een Classificatie Verrichtingen Paramedische Bewegingsberoepen (CVPB). Amersfoort: Stichting Wetenschap Scholing Fysiotherapie (SWSF).
go back to reference Heijmans, W. F. G. J., Hendriks, H. J. M., Van der Esch, M., Pool-Goudzwaard, A., Scholten-Peeters, G. G., & Van Tulder, M. (2004). Richtlijn manuele therapie bij lage-rugpijn. Amersfoort: KNGF. Heijmans, W. F. G. J., Hendriks, H. J. M., Van der Esch, M., Pool-Goudzwaard, A., Scholten-Peeters, G. G., & Van Tulder, M. (2004). Richtlijn manuele therapie bij lage-rugpijn. Amersfoort: KNGF.
go back to reference Heine, H. (1991). Lehrbuch der biologischen Medizin. Stuttgart: Hippokrates. Heine, H. (1991). Lehrbuch der biologischen Medizin. Stuttgart: Hippokrates.
go back to reference Hekman, K. M., Geleijn, E., Rietberg, M. B., Schonhuth, C., & Dekker, J. (2012). Vroegdiagnostiek schouderklachten. Early diagnosis and intervention by specialists (EDIS). Fysiopraxis, 6(20). Hekman, K. M., Geleijn, E., Rietberg, M. B., Schonhuth, C., & Dekker, J. (2012). Vroegdiagnostiek schouderklachten. Early diagnosis and intervention by specialists (EDIS). Fysiopraxis, 6(20).
go back to reference Henry, J. P., & Stephens, P. M. (1997). Stress and immunity in humans: A meta-analytic review. New York: Springer. Henry, J. P., & Stephens, P. M. (1997). Stress and immunity in humans: A meta-analytic review. New York: Springer.
go back to reference Herbert, T. B., & Cohen, S. (1993). Stress and immunity in humans: A meta-analytic review. Psychosomatic Medicine, 55(4), 364–379.CrossRef Herbert, T. B., & Cohen, S. (1993). Stress and immunity in humans: A meta-analytic review. Psychosomatic Medicine, 55(4), 364–379.CrossRef
go back to reference Herzberg, E. (1974). The wise old turk. Harvard Business Review, 19, 359–364. Herzberg, E. (1974). The wise old turk. Harvard Business Review, 19, 359–364.
go back to reference Hilton, J. (1863). Rest and pain. On the influence of mechanical and physiological rest in the treatment of accidents and surgical diseases, and the diagnostic value of pain. London: Bell and Daldy. Hilton, J. (1863). Rest and pain. On the influence of mechanical and physiological rest in the treatment of accidents and surgical diseases, and the diagnostic value of pain. London: Bell and Daldy.
go back to reference Hoeksma, H. L., Dekker, J., Ronday, H. K., Heering, A., Van der Lubbe, N., Vel, C., et al. (2004). Comparison of manual therapy and exercise therapy in osteoarthritis of the hip: A randomized clinical trial. Arthritis Rheumatology, 51(5), 722–729. https://doi.org/10.1002/art.20685.CrossRef Hoeksma, H. L., Dekker, J., Ronday, H. K., Heering, A., Van der Lubbe, N., Vel, C., et al. (2004). Comparison of manual therapy and exercise therapy in osteoarthritis of the hip: A randomized clinical trial. Arthritis Rheumatology, 51(5), 722–729. https://​doi.​org/​10.​1002/​art.​20685.CrossRef
go back to reference Jones, M. A., & Rivett, D. A. (2004). Clinical reasoning for manual therapists. Edinburgh: Butterworth-Heinemann. Jones, M. A., & Rivett, D. A. (2004). Clinical reasoning for manual therapists. Edinburgh: Butterworth-Heinemann.
go back to reference Jull, G., Moore, A., Falla, D., Lewis, J., McCarthy, C., & Sterling, M. (2015). Grieve’s Modern Musculoskeletal Physiotherapy. Edinburgh, London: Elsevier. Jull, G., Moore, A., Falla, D., Lewis, J., McCarthy, C., & Sterling, M. (2015). Grieve’s Modern Musculoskeletal Physiotherapy. Edinburgh, London: Elsevier.
go back to reference Karasek, R., & Theorell, T. (1990). Healthy work: Stress productivity, and the reconstruction of working life. New York: Basic Books. Karasek, R., & Theorell, T. (1990). Healthy work: Stress productivity, and the reconstruction of working life. New York: Basic Books.
go back to reference Keizer, H., & Van Breda, E. (1991). Effecten van fysieke training op de mentruele cyclus: Feiten en mechanismen. Tijdschrift voor Fertiliteitsonderzoek, 5(12), 13–18. Keizer, H., & Van Breda, E. (1991). Effecten van fysieke training op de mentruele cyclus: Feiten en mechanismen. Tijdschrift voor Fertiliteitsonderzoek, 5(12), 13–18.
go back to reference KNGF (2016). Fysiotherapeutische dossiervoering 2016. Praktijkrichtlijn. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie. KNGF (2016). Fysiotherapeutische dossiervoering 2016. Praktijkrichtlijn. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie.
go back to reference Lak, M. (2004). Ziekte cognities en RSI, een empirische studie naar ziektecognities van mensen met RSI (Master). Zaltbommel: Hogeschool ISBW. Lak, M. (2004). Ziekte cognities en RSI, een empirische studie naar ziektecognities van mensen met RSI (Master). Zaltbommel: Hogeschool ISBW.
go back to reference Magee, D. J. (2002). Orthopaedic physical assessment. Philadelphia: Saunders. Magee, D. J. (2002). Orthopaedic physical assessment. Philadelphia: Saunders.
go back to reference Main, C. J., & Spanswick, C. C. (2007). Pain management: An interdisciplinary approach. Edinburgh: Churchill Livingstone. Main, C. J., & Spanswick, C. C. (2007). Pain management: An interdisciplinary approach. Edinburgh: Churchill Livingstone.
go back to reference Mechanic, D. (1962). The concept of illness behaviour. Journal of Chronic Diseases, 15, 189–194.CrossRef Mechanic, D. (1962). The concept of illness behaviour. Journal of Chronic Diseases, 15, 189–194.CrossRef
go back to reference Melzack, R., & Casey, K. L. (1968). Sensory, motivational and central control determinants of pain. Springfield: Charles Thomas. Melzack, R., & Casey, K. L. (1968). Sensory, motivational and central control determinants of pain. Springfield: Charles Thomas.
go back to reference Melzack, R., & Wall, P. D. (1965). Pain mechanisms: A new theory. Science, 150(3699), 971–979.CrossRef Melzack, R., & Wall, P. D. (1965). Pain mechanisms: A new theory. Science, 150(3699), 971–979.CrossRef
go back to reference Moseley, G. L., & Butler, D. S. (2017). Explain Pain Supercharged: NOI Group. Moseley, G. L., & Butler, D. S. (2017). Explain Pain Supercharged: NOI Group.
go back to reference Murphy, D. R. (2000). Conservative management of cervical spine syndromes. New York: McGraw-Hill. Murphy, D. R. (2000). Conservative management of cervical spine syndromes. New York: McGraw-Hill.
go back to reference Nachemson, A., & Jonsson, E. (2000). Neck and back pain. The scientific evidence of causes, diagnosis and treatment. Philadelphia: Lippincott, Williams and Wilkins. Nachemson, A., & Jonsson, E. (2000). Neck and back pain. The scientific evidence of causes, diagnosis and treatment. Philadelphia: Lippincott, Williams and Wilkins.
go back to reference Nijs, J. (2016). Centrale sensitisatie in de klinische praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.CrossRef Nijs, J. (2016). Centrale sensitisatie in de klinische praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.CrossRef
go back to reference Nugteren, K., & Winkel, D. (2007). Onderzoek en behandeling van de schouder. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.CrossRef Nugteren, K., & Winkel, D. (2007). Onderzoek en behandeling van de schouder. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.CrossRef
go back to reference Olshansky, S. J., & Ault, A. B. (1986). The fourth stage of the epidemiologic transition: The age of delayed degenerative diseases. Milbank Q, 64(3), 355–391.CrossRef Olshansky, S. J., & Ault, A. B. (1986). The fourth stage of the epidemiologic transition: The age of delayed degenerative diseases. Milbank Q, 64(3), 355–391.CrossRef
go back to reference Pischinger, A. (1990). Das system der grundregulation. Grundlagen einer ganzheitbiologischer Medizin. Stuttgart: Haug. Pischinger, A. (1990). Das system der grundregulation. Grundlagen einer ganzheitbiologischer Medizin. Stuttgart: Haug.
go back to reference Pool, J., Van der Salm, A., Swinkels, I., & Wagener, F. (2014). Beroepscompetentieprofiel Manueeltherapeut. Amersfoort: NVMT. Pool, J., Van der Salm, A., Swinkels, I., & Wagener, F. (2014). Beroepscompetentieprofiel Manueeltherapeut. Amersfoort: NVMT.
go back to reference Putman, R. D. (2000). Bowling alone, the collapse and revival of American community. New York: Simon & Schuster. Putman, R. D. (2000). Bowling alone, the collapse and revival of American community. New York: Simon & Schuster.
go back to reference Rexed, B. (1954). A cytoarchitectonic atlas of the spinal cord in the cat. The Journal of Comparative Neurology, 100(2), 297–379.CrossRef Rexed, B. (1954). A cytoarchitectonic atlas of the spinal cord in the cat. The Journal of Comparative Neurology, 100(2), 297–379.CrossRef
go back to reference Roberts, A. H. (1986). The operant approach to the management of pain. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie. Roberts, A. H. (1986). The operant approach to the management of pain. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie.
go back to reference Romizowski, A. J. (1989). Designing intructional systems. Decision making in course planning and curriculum design. London/New York: Kogan Page/Nichols Publishing. Romizowski, A. J. (1989). Designing intructional systems. Decision making in course planning and curriculum design. London/New York: Kogan Page/Nichols Publishing.
go back to reference Sackett, D. L., Straus, S. E., Richardson, W. S., Rosenberg, W., & Haynes, R. B. (2000). Evidence based medicine: how to practice and teach EBM. Edinburg and New York: Churchill Livingstone. Sackett, D. L., Straus, S. E., Richardson, W. S., Rosenberg, W., & Haynes, R. B. (2000). Evidence based medicine: how to practice and teach EBM. Edinburg and New York: Churchill Livingstone.
go back to reference Selye, H. (1956). The stress of life. New York: McGraw-Hill. Selye, H. (1956). The stress of life. New York: McGraw-Hill.
go back to reference Shapiro, A. K., & E, S. (2000). The powerful placebo: From ancient priest to modern physician. London: The Johns Hopkins University Press. Shapiro, A. K., & E, S. (2000). The powerful placebo: From ancient priest to modern physician. London: The Johns Hopkins University Press.
go back to reference Staal, J. B., Hendriks, E. J. M., Heijmans, M., Kiers, H., Lutgers-Boomsma, A. M., Rutten, G., et al. (2013). KNGF Guideline of Low Back pain. Amersfoort: Royal Dutch Society for Physical Therapy. Staal, J. B., Hendriks, E. J. M., Heijmans, M., Kiers, H., Lutgers-Boomsma, A. M., Rutten, G., et al. (2013). KNGF Guideline of Low Back pain. Amersfoort: Royal Dutch Society for Physical Therapy.
go back to reference Stiggelbout, M., & Van Teeffelen, W. M. (1992). Insertietendinopathie, een literatuurstudie. Geneeskunde en sport, 25(22–8). Stiggelbout, M., & Van Teeffelen, W. M. (1992). Insertietendinopathie, een literatuurstudie. Geneeskunde en sport, 25(22–8).
go back to reference Tillmann, B. (1987). Allgemeiner Teil. In H. Leonhardt, B. Tillmann, G. Töndury & K. Zilles (eds.), Anatomie des menschen. Band I. Bewegungsapparat. Stuttgart: Thieme. Tillmann, B. (1987). Allgemeiner Teil. In H. Leonhardt, B. Tillmann, G. Töndury & K. Zilles (eds.), Anatomie des menschen. Band I. Bewegungsapparat. Stuttgart: Thieme.
go back to reference Valerius, K. P., Frank, A., Kolster, B. C., Hamilton, C., Alejandre Lafont, E., & Kreutzer, R. (2002). Das muskelbuch, funktionelle darstellung der muskeln des bewegungsapparates. Stuttgart: Hippokrates. Valerius, K. P., Frank, A., Kolster, B. C., Hamilton, C., Alejandre Lafont, E., & Kreutzer, R. (2002). Das muskelbuch, funktionelle darstellung der muskeln des bewegungsapparates. Stuttgart: Hippokrates.
go back to reference Van Burken, P. (2004). Gezondspsychologie voor de fysiotherapeut. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Van Burken, P. (2004). Gezondspsychologie voor de fysiotherapeut. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
go back to reference Van Cranenburgh, B. (1987). Inleiding in de toegepaste neurowetenschappen. Deel 1. Lochum: De Tijdstroom. Van Cranenburgh, B. (1987). Inleiding in de toegepaste neurowetenschappen. Deel 1. Lochum: De Tijdstroom.
go back to reference Van den Berg, F. (2000). Toegepaste fysiologie. Deel 1. Het bindweefsel van het bewegingsapparaat. Utrecht: Lemma. Van den Berg, F. (2000). Toegepaste fysiologie. Deel 1. Het bindweefsel van het bewegingsapparaat. Utrecht: Lemma.
go back to reference Van den Berk, T. (2003). Het mysterie van de herstenstam. Zoetermeer: Meinema. Van den Berk, T. (2003). Het mysterie van de herstenstam. Zoetermeer: Meinema.
go back to reference Van den Bos, G. A. M., & Klop, R. (1995). Uitkomstindicatoren voor kwaliteitsbewaking van zorg voor chronisch zieken en gehandicapten. Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg, 73(4), 209–213. Van den Bos, G. A. M., & Klop, R. (1995). Uitkomstindicatoren voor kwaliteitsbewaking van zorg voor chronisch zieken en gehandicapten. Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg, 73(4), 209–213.
go back to reference Van der Burgt, M., & Verhulst, F. J. C. M. (2018). Patiëntenvoorlichting in de paramedische praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Van der Burgt, M., & Verhulst, F. J. C. M. (2018). Patiëntenvoorlichting in de paramedische praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
go back to reference Van der El, A. (1999). Manuele therapie: verwonderen of verbijzonderen? In L. H. A. Hagenaars, J. M. Bos & C. Kuiper (eds.), Fysionair. Utrecht: Uitgeverij Lemma BV. Van der El, A. (1999). Manuele therapie: verwonderen of verbijzonderen? In L. H. A. Hagenaars, J. M. Bos & C. Kuiper (eds.), Fysionair. Utrecht: Uitgeverij Lemma BV.
go back to reference Van der El, A. (2010). Orthopaedic manual therapy diagnosis. Boston: Jones and Bartlett Publishers. Van der El, A. (2010). Orthopaedic manual therapy diagnosis. Boston: Jones and Bartlett Publishers.
go back to reference Van der Linden, M. W. (1987). Fysiotherapie en patiëntenvoorlichting. Nederlands Tijdschrift voor Fysiotherapie, 1987(97), 106–112. Van der Linden, M. W. (1987). Fysiotherapie en patiëntenvoorlichting. Nederlands Tijdschrift voor Fysiotherapie, 1987(97), 106–112.
go back to reference Van der Stel, J. (2016). Definitie ‚gezondheid‘ aan herziening toe. Medisch contact, 23. Van der Stel, J. (2016). Definitie ‚gezondheid‘ aan herziening toe. Medisch contact, 23.
go back to reference Van Dixhoorn, J. (2003). De respondente strategie: Het bevorderen van zelfregulatie en zelfredzaamheid volgens een procesmodel. Amersfoort: NPi. Van Dixhoorn, J. (2003). De respondente strategie: Het bevorderen van zelfregulatie en zelfredzaamheid volgens een procesmodel. Amersfoort: NPi.
go back to reference Van Doorn, M. B. (2000). Zwangerschap en sport. Geneeskunde en sport, 33(23), 6. Van Doorn, M. B. (2000). Zwangerschap en sport. Geneeskunde en sport, 33(23), 6.
go back to reference Van Nugteren, K., & Winkel, D. (2012). Onderzoek en behandeling van het bewegingsapparaat bij ouderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.CrossRef Van Nugteren, K., & Winkel, D. (2012). Onderzoek en behandeling van het bewegingsapparaat bij ouderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.CrossRef
go back to reference Van Peursen, C. A. (1994). Lichaam, ziel, geest. Inleiding in de wijsgerige antropologie. Utrecht: Bijleveld. Van Peursen, C. A. (1994). Lichaam, ziel, geest. Inleiding in de wijsgerige antropologie. Utrecht: Bijleveld.
go back to reference Van Wingerden, J. P. (2009). Functional anatomy in low back pain rehabilitation. Rotterdam: Erasmus Universiteit. Van Wingerden, J. P. (2009). Functional anatomy in low back pain rehabilitation. Rotterdam: Erasmus Universiteit.
go back to reference Van Wingerden, J. P. (2014). Rugpijn en andere onbegrepen klachten. Houten: BSL.CrossRef Van Wingerden, J. P. (2014). Rugpijn en andere onbegrepen klachten. Houten: BSL.CrossRef
go back to reference Vlaeyen, J. W. S., & Heuts, P. H. T. G. (2005). Gedragsgeoriënteerde behandelingsstrategieën bij rugpijn. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Vlaeyen, J. W. S., & Heuts, P. H. T. G. (2005). Gedragsgeoriënteerde behandelingsstrategieën bij rugpijn. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
go back to reference Vlaeyen, J. W. S., Hatten, I. W. C. J., Schuerman, J. A., & Kole-Snijders, A. M. J. (1995). Behavioural rehabilitation of chronic low back pain: Comparison of an operant treatment, an operant cognitive treatment and an operant-respondent treatment. British Journal of Clinical Psychology, 34, 95–118.CrossRef Vlaeyen, J. W. S., Hatten, I. W. C. J., Schuerman, J. A., & Kole-Snijders, A. M. J. (1995). Behavioural rehabilitation of chronic low back pain: Comparison of an operant treatment, an operant cognitive treatment and an operant-respondent treatment. British Journal of Clinical Psychology, 34, 95–118.CrossRef
go back to reference Volksgezondheid, N. R. v. d. (1995). Voorlopige WCC-standaardclassificatie verrichtingen paramedische beroepen. Zoetermeer: Nationale Raad voor de Volksgezondheid. Volksgezondheid, N. R. v. d. (1995). Voorlopige WCC-standaardclassificatie verrichtingen paramedische beroepen. Zoetermeer: Nationale Raad voor de Volksgezondheid.
go back to reference Waddell, G. (2004). The back pain revolution. London: Elsevier. Waddell, G. (2004). The back pain revolution. London: Elsevier.
Metagegevens
Titel
Theoretische achtergrond van de manuele therapie
Auteurs
D. L. Egmond
R. Schuitemaker
Copyright
2019
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
DOI
https://doi.org/10.1007/978-90-368-2255-8_1