Retroperitoneale fibrose
Postrenale nierfunctiestoornissen worden veroorzaakt door een obstructie van de urinewegen en dienen in de acute fase veelal behandeld te worden middels drainage. Casus 1 illustreert dat er ook bij het ontbreken van een gedilateerd pyelocalicieel systeem toch sprake kan zijn van een obstructie van de urinewegen. De differentiaaldiagnose is breed, maar meestal is de diagnose snel duidelijk. In zeldzame gevallen is de oorzaak niet direct evident, en kan er op basis van anamnese, laboratoriumonderzoek en/of beeldvorming gedacht worden aan de diagnose RPF.
RPF omvat meerdere ziektebeelden die gekarakteriseerd worden door de aanwezigheid van fibro-inflammatoir weefsel. Dit weefsel bevindt zich meestal in het retroperitoneum rondom de abdominale aorta, de vena cava en de iliacale vaten. Door de fibrose kunnen de ureteren ter plaatse gecompromitteerd worden. Meestal is de oorzaak idiopathisch, maar de frequente associatie met auto-immuunziekten suggereert een manifestatie van een systemische inflammatoire auto-immuunziekte [
1]. Verder wordt het ziektebeeld vaak gezien bij onderliggende problematiek van de aorta, inclusief de aanwezigheid van vaatprotheses. RPF is zeldzaam. Een Nederlandse studie berekende een jaarlijkse incidentie van 1,3 per 100.000 inwoners [
2]. De patiënt is gemiddeld 40–60 jaar oud en de man-vrouwratio is ongeveer 2:1 [
2,
3]. Bekende risicofactoren zijn roken en expositie aan asbest [
4].
Het klachtenpatroon van RPF is vaak aspecifiek en daarom wordt de diagnose meestal pas gesteld als er sprake is van een significante nierfunctiestoornis door een obstructie van de ureteren. Pijn in de buik, onderrug en/of flank, met of zonder uitstraling richting de genitaalstreek is het meest gerapporteerde symptoom. De pijn kan fors zijn (VAS 4,9 +/− 2,7) en gaat frequent gepaard met algemene symptomen, zoals malaise, anorexie, gewichtsverlies, koorts, misselijkheid en braken [
1‐
3]. Vaak werken
non-steroidal anti-inflammatory drugs (NSAID’s) beter tegen de pijnklachten dan opiaten [
2,
5]. Uit laboratoriumonderzoek blijkt de serumcreatininewaarde frequent verhoogd. Bij het merendeel van de patiënten is er tevens sprake van een verhoogd CRP en BSE. Daarnaast wordt er frequent een normocytaire anemie gevonden [
2,
5]. Ook kan er sprake zijn van een verhoogd gehalte antinucleaire antistoffen (ANA) of antineutrofiele cytoplasmatische antistoffen (ANCA).
De medicamenteuze therapie van idiopathische RPF bestaat standaard uit prednison en/of – minder effectief – tamoxifen [
3]. Deze behandeling gaat frequent gepaard met niet te miskennen bijwerkingen [
3]. Indien onsuccesvol resteren enkel permanente drainages of grote reconstructieve chirurgische interventies (bijv. ureterolyse met
omental ‘wrapping’ of een ileuminterpronaat).
IgG4-gerelateerde ziekte en retroperitoneale fibrose
In een recente serie van 113 RPF-patiënten bleek bij 21% van de deelnemers sprake van een verhoogd serum-immunoglobuline G4 (IgG4) [
6]. Deze patiënten hadden frequenter extra-retroperitoneale fibro-inflammatoire laesies (casus 1), maar verder gelijkaardige ziektebeelden [
5]. IgG4-gerelateerde ziekte heeft de laatste jaren een plaats verworven als pathologisch concept [
7]. Het klinisch spectrum is divers en bij deze ziekte kunnen meerdere orgaansystemen betrokken zijn (tab.
1; [
8]). Die organen vertonen een aantal gemeenschappelijke kenmerken, zoals een tumorachtige zwelling, een lymfoplasmacytair infiltraat met IgG4-positieve plasmacellen en een variabele fibrogene component [
8].
Bij beeldvorming is er geen specifiek patroon dat IgG4-gerelateerde ziekte kan onderscheiden van idiopathische RPF [
10]. Voor het stellen van de diagnose wordt een biopt sterk aanbevolen [
11].
Tabel 1
Uiting van IgG4-gerelateerde ziekte. Bron [
8]
pancreas | endo- en exocriene pancreasdisfunctie |
galboom, galblaas, lever | icterus, gewichtsverlies |
speeksel-, parotis- en traanklieren | zwelling aangedane klier, droogheid mond of ogen |
retroperitoneum | aspecifieke buikpijn, verlaagde urineproductie |
nier | verlaagde urineproductie, verhoogd creatinine waarde |
prostaat | LUTS |
longen | aspecifieke interstitiële pneumonie |
lymfatisch systeem | lymfeklierzwelling |
darmen, maag | colitis, gastro-enteritis |
zenuw, oog | zenuwuitval, uveïtis |
orbita | pseudotumor |
schildklier | kroep, schildkliernodus, disfunctie |
hypofyse | suppressie bijnieras |
grote vaten | aortitis, aneurysmata |
Hoewel veel van de pathofysiologie van IgG4-gerelateerde ziekte nog onduidelijk is, lijkt er in ieder geval sprake van een ontregeling van zowel het aangeboren als het verworven immuunsysteem. Bij pathologisch onderzoek worden macrofagen en mestcellen gezien. Van beide is bekend dat ze een profibrotische stimulans geven. Daarnaast lijken diverse typen T‑cellen een rol te spelen bij het onderhouden van de inflammatie en het aanzetten van B‑cellen tot de productie van IgG4. Dit leidt uiteindelijk tot vorming van de IgG4-positieve plasmacellen, die ook veelvuldig aanwezig zijn in biopten. Mede gezien de overwegend goede therapierespons op rituximab bij patiënten met IgG4-gerelateerde ziekte lijkt de B‑cel een centrale rol te vervullen in de inflammatie [
12]. De binding van rituximab aan het CD20-antigeen op B‑cellen activeert immunologische effectorfuncties, die resulteren in de celdood van B‑cellen. De rol van IgG4 zelf is onduidelijk; proefdieronderzoek heeft wel laten zien dat injectie van IgG4 in muizen kan leiden tot een ontsteking van de speekselklier [
9].
Behandeling van IgG4-gerelateerde retroperitoneale fibrose
De behandelstrategie bij IgG4-gerelateerde ziekte is vooralsnog onvoldoende gedefinieerd [
13]. In een recente retrospectieve studie verminderden de pijnklachten bij alle 19 patiënten met IgG4-gerelateerde RPF die hiervoor een behandeling met rituximab zonder glucocorticoïden ontvingen. Bij 88% van de patiënten was er sprake van een radiologische verbetering. Bij vier van de 10 patiënten met een drain in de urinewegen kon deze drain succesvol verwijderd worden. Bij vier van de zes patiënten bij wie de drainage niet opgeheven kon worden, was er reeds sprake van een vastgestelde ziekteduur van minimaal één jaar. Het merendeel van de patiënten was nooit eerder met glucocorticosteroïden behandeld. Rituximab werd toegediend middels twee intraveneuze giften van 1000 mg (week 0 en 2) en werd over het algemeen goed getolereerd [
13]. Een belangrijke beperking van deze retrospectieve studie, in tegenstelling tot de door onze beschreven casuïstiek, betreft de korte follow-upduur van drie tot zes maanden. De auteurs suggereren het opzetten van een prospectieve studie waarbij een primaire behandeling met glucocorticosteroïden wordt afgezet tegen een primaire behandeling met rituximab bij patiënten met IgG4-gerelateerde RPF [
13]. Helaas zijn er in de literatuur, behoudens enkele casuspresentaties, geen gegevens voorhanden over het langetermijneffect van een succesvolle initiële behandeling met rituximab bij IgG4-gerelateerde RPF [
12].
De patiënten in casus 1 en 2, die beiden werden verdacht van IgG4-gerelateerde RPF en die eerder waren behandeld met prednison, kregen twee giften rituximab. Na enkele maanden konden de NSK’s succesvol verwijderd worden. Inmiddels, drie jaar later, zijn beide patiënten nog steeds klachtenvrij. Tot op heden was er geen noodzaak tot aanvullende behandelingen.