Spina bifida (SB) is een aanlegstoornis van het centrale zenuwstelsel. Door een sluitingsdefect van de neurale buis is er sprake van een congenitale dwarslaesie, die gepaard kan gaan met afwijkingen aan de hersenen. Door foliumzuursuppletie en antenatale screening tijdens de zwangerschap is de prevalentie van SB afgenomen. Dankzij verbetering van de – ook urologische – zorg is de levensverwachting toegenomen en de levenskwaliteit verbeterd. De zorg voor volwassenen met SB hoort levenslang te zijn en dient plaats te vinden in een multidisciplinair team, met hierin een uroloog met ervaring op het gebied van diagnostiek en behandeling van neurogeen blaaslijden en bijkomende problemen, zoals infecties, incontinentie, urolithiasis en maligniteiten.
Introductie
Spina bifida (SB) – Latijn voor gespleten ruggengraat – is een congenitale aandoening van het centrale zenuwstelsel. In de embryogenese is een sluitingsdefect van de neurale buis opgetreden, meestal gedurende de eerste vier weken van de zwangerschap. We richten ons hier op defecten van sluiting van de caudale neurale buis. Wanneer deze buis niet is gesloten, sluiten ook de weefsels hieromheen, wervelbogen, spieren, vetweefsel en huid, niet of onvolledig.
We kunnen twee vormen van SB onderscheiden: open SB (aperta) en gesloten SB (occulta). Bij open SB is er bij de geboorte een vochtblaar zichtbaar op de rug, die gevuld is met vocht (meningocele) of gevuld met vocht, myelum en zenuwen (meningomyelocele). Bij gesloten SB zijn de wervelbogen om het myelum heen niet gesloten ter plaatse van de processus spinosus of de laminae, maar is de huid gesloten over het defect. Bij gesloten SB komt vaak een sacrale dimple in de huid onderaan de rug of een plukje haar voor, dat bij de geboorte meestal niet wordt opgemerkt.
Bij open SB blijft het myelum in utero aan de oppervlakte liggen, meestal (60%) op lumbaal of lumbosacraal niveau. De zenuwcellen komen in contact met het amnionvocht in de uterus en raken beschadigd, wat leidt tot gevolgen voor de functies die vanaf dit niveau worden aangestuurd. Ook treden dan vaak afwijkingen op aan de hersenen, namelijk een aanlegstoornis van de kleine hersenen – Chiari 2‑malformatie – en een hydrocefalie. Postpartum wordt het defect op de rug gesloten en wordt bij hydrocefalie een ventriculoperitoneale (VP) drain geplaatst. Het stadium en niveau van het defect (thoracaal, lumbaal of sacraal), alsmede de ingezette behandelingen en compliantie aan medische zorg, bepalen doorgaans de aard en ernst van de aandoening [1].
De geschatte wereldwijde prevalentie van neurale buisdefecten is ongeveer een op de duizend geboorten. Dankzij de introductie van periconceptioneel foliumzuursuppletie en de opkomst van antenatale diagnostiek, is het voorkomen van SB in landen waar deze beschikbaar zijn gezakt naar ongeveer 0,34–0,39 per duizend geboorten [2]. In Nederland worden er jaarlijks ongeveer honderd baby’s geboren met SB [3]. Hierbij is er een onderrapportage van gesloten SB, omdat deze bij de geboorte vaak niet wordt gediagnosticeerd. Uit onderzoeken onder gezonde vrijwilligers lijkt een incomplete sluiting van wervels, meestal op niveau S1–S2, tot wel 17–23% voor te komen [4].
Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw is de levensverwachting van kinderen met SB enorm toegenomen, onder andere door een beter begrip en management van de neurogene blaas. Hoewel data schaars zijn, lijkt het erop dat 60–80% van de kinderen die met SB geboren zijn, overleeft tot in de volwassen leeftijd [5, 6].
Functioneren van volwassenen met spina bifida
Revalidatieartsen gebruiken de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) [7]. Dit model beschrijft de gezondheidstoestand van een patiënt op stoornisniveau (de (lichaams)functies en anatomische eigenschappen), activiteiten- en participatieniveau. Alle drie niveaus hebben invloed op elkaar en worden daarnaast beïnvloed door persoonlijke en omgevingsfactoren. Het ICF-model maakt voor zowel professionals als patiënten de complexe gezondheidstoestand van een SB-patiënt inzichtelijk (zie fig. 1). Hier zullen we enkele belangrijke aspecten bespreken die specifiek zijn voor SB.
×
Cognitieve beperkingen komen veel voor bij SB en hebben levenslang een grote invloed op het participatieniveau van mensen met een SB. De mate van cognitieve problematiek wordt grotendeels bepaald door de cerebrale comorbiditeit en behandeling daarvan. Ongeveer 50% van de jongvolwassenen met een hydrocefalie heeft een cognitieve beperking, terwijl de cognitieve status bij jongvolwassenen met open SB zonder hydrocefalie of gesloten SB normaal is. Twintig procent van hen heeft een IQ onder de 70, maar ze scoren ook lager op andere domeinen, zoals executieve functies, reactiesnelheid, geheugen en verbaal leren. Multipele revisie van VP-drains en cerebrale pathologie, zoals corpus callosum-malformatie, doorgemaakte bloedingen of encefalitis en epilepsie, lijken samen te hangen met deze cognitieve beperkingen [8, 9].
De meeste kinderen met open SB zijn op jonge leeftijd minder fysiek actief, waardoor er op het gebied van ruimtelijk inzicht en proprioceptie vaak een achterstand bestaat, die bijdraagt aan een verminderde cognitieve ontwikkeling. Bij patiënten met SB is er ook sprake van een verbale-performale discrepantie, waarbij de performale vaardigheden minder goed ontwikkeld zijn dan de verbale vaardigheden. Deze discrepantie zorgt er vaak voor dat volwassenen met SB worden overschat en zorgverleners onvoldoende rekening houden met de cognitieve beperkingen. Veenstra en Lammers schrijven hierover in meer details elders in dit themanummer. Het is dus belangrijk om goed te inventariseren in welke mate de patiënt externe sturing nodig heeft [1].
Hoe lager het neurologisch niveau van de SB, hoe hoger de kans is op het bereiken van goede mobiliteit en zelfstandig lopen. Zo’n 80% van kinderen met een laag lumbale laesie en 90% van de kinderen met een sacrale laesie loopt zelfstandig, zij het met hulpmiddelen, zoals ortheses of een spalk. Het komt frequent voor dat kinderen die aanvankelijk lopen, met de tijd alsnog rolstoelafhankelijk worden. Buiten het niveau van de laesie spelen nog enkele andere factoren mee: scoliose, contracturen in heup en knieën, spasticiteit, gebrek aan motivatie en overgewicht [3]. Op volwassen leeftijd zit zo’n 40% van patiënten met open SB permanent in een rolstoel en heeft zo’n 70% obesitas [10]. Scoliose komt frequent voor, in 15% van de gevallen al bij de geboorte, maar vaker nog verworven als gevolg van groei, spierdisbalans, spasticiteit of asymmetrische heupcontracturen. Ernstige scoliose (> 30°) kan leiden tot een disbalans in de romp en kan een reden zijn tot operatief handelen. Ook verzorgingsproblemen, cardiale of pulmonale complicaties, onbehandelbare pijn of decubitus kunnen argumenten zijn tot operatief ingrijpen.
Patiënten met SB krijgen vaak te maken met decubitus. Risicofactoren voor het ontwikkelen van decubitus zijn onder andere: hoogte van de laesie, rolstoelgebruik, urine-incontinentie, het hebben van een VP-drain, mannelijk geslacht, een recente operatie en het hebben van een voorgeschiedenis met een orthopedische operatie boven de knie [3].
Neurogene blaas en darm bij volwassenen met spina bifida
SB kan beschouwd worden als een congenitale dwarslaesie en vrijwel alle volwassenen met SB hebben dus een vorm van neurogeen blaas- en darmlijden.
Darmproblemen bij spina bifida
Zo’n 70% van de volwassenen met SB heeft last van darmproblemen, variërend van obstipatie tot fecale incontinentie. Dit heeft een negatief effect op het zelfbeeld, de beleving van liefde en seksualiteit, en hun kans op betaalde arbeid. Veel van hen hebben een therapeutische handeling nodig, zoals darmspoelen, die vaak meer dan een half uur in beslag neemt en waarbij hulp van anderen nodig is. Primair wordt ernaar gestreefd dat er geen opvangmateriaal nodig is voor fecale incontinentie, door middel van laxeren, klysma’s, (antegraad) colonspoelen en in uiterste gevallen een colostoma.
Bij volwassenen met SB leidt de vaak zeer minimale sfincterspanning op termijn tot verlies van de rectale capaciteit, met een prolaps en toename van incontinentie tot gevolg [12].
Functioneren van de lage urinewegen
Sommige volwassenen met SB hebben nagenoeg normaal functionerende lage urinewegen, anderen hebben ernstige vormen van neurogeen blaaslijden met daarbij bedreiging van de hoge urinewegen. Met het ontwikkelen van de kennis en het management van neurogeen blaaslijden bij dwarslaesiepatiënten in de twintigste eeuw is het voorkomen van ernstig nierfalen bij neurogeen blaaslijden drastisch afgenomen. Eindstadiumnierfalen komt inmiddels nauwelijks meer voor bij dwarslaesie en SB, en de overleving van SB-patiënten is dientengevolge ook enorm verbeterd. Wel heeft ongeveer de helft van de volwassenen met SB enige nierfunctiestoornissen (CKD 1–2) [13]. Het is belangrijk om bij het berekenen van de nierfunctie rekening te houden met de lagere spiermassa door parese en daarmee een verlaagd kreatinine. Een alternatief om de nierfunctie betrouwbaarder te berekenen bij mensen met een congenitale of verworven dwarslaesie, is het berekenen van de geschatte nierfunctie met behulp van cystatine‑C [14].
Urodynamica speelt een belangrijke rol bij het analyseren van de functie van de lage urinewegen en het bepalen van het beleid. Hierbij moet duidelijk zijn welke operatieve en medicamenteuze behandelingen er reeds zijn ingezet. Ongeveer de helft van de volwassenen met SB gebruikt antimuscarinica [13, 15]. Er zijn enkele volwassen cohorten waarbij de blaasfunctie urodynamisch is geëvalueerd. Opvallend is dat het niveau van de laesie doorgaans de vorm van neurogeen blaaslijden bepaalt, maar dat patiënten met een gesloten SB niet vanzelfsprekend een betere blaasfunctie hebben dan patiënten met een open SB. Neurogene detrusoroveractiviteit is in een gecombineerde groep van open en gesloten SB in 37–52% aanwezig, de blaascapaciteit is normaal (gemiddeld 420 mL) en 18% heeft een kleine blaas (< 300 mL). Bij 20–35% van de patiënten is er sprake van een verminderde blaascompliantie en bij 18% is er een hoge eindvullingsdruk of een lekdrukpunt van boven de 40 cm H2O [10, 13]. De voornaamste voorspeller voor een slechte blaasfunctie is rolstoelgebondenheid [13].
Incontinentie bij spina bifida
Zo’n 50% van de volwassenen met SB heeft last van urine-incontinentie en velen gebruiken hiervoor continentiemateriaal [10]. Urine-incontinentie kan als zeer (sociaal) invaliderend worden gezien en kan leiden tot decubitus. Urodynamisch onderzoek dient te worden verricht om onderscheid te maken tussen stressurine-incontinentie dan wel – of ook – neurogene detrusoroveractiviteit tijdens de incontinentie. Dit komt doorgaans alleen voor bij patiënten met een laesie boven L2.
Indien er sprake is van hoog amplitude neurogene detrusoroveractiviteit kan de incontinentie beschermend zijn voor de afvloed vanuit de hoge urinewegen. Het afkappunt voor de detrusorlekpuntdruk wordt gesteld op 40 cm H2O, omdat het erop lijkt dat een hogere druk in de blaas kan leiden tot afvloedproblemen van de hoge urinewegen [16]. Indien er een behandelwens is voor de incontinentie, moet duidelijk zijn dat een behandeling niet alleen gericht moet zijn op het bereiken van continentie, maar ook op het verlagen van de druk in de blaas. Medicamenteus zijn bij deze groep patiënten anticholinergica de eerste keus. Mirabegron kan worden gegeven als alternatief voor anticholinergica indien deze niet worden verdragen, of aanvullend aan anticholinergica. Hoewel mirabegron verbetering in de klachten kan geven, is er onvoldoende bewijs dat dit middel de blaasdruk ook werkelijk verlaagt en is urodynamische controle te adviseren [17]. Bij onvoldoende effect bestaat de volgende stap uit het verlagen van de intravesicale druk, intravesicale injecties met botulinetoxine of volgt een chirurgische aanpak, door bijvoorbeeld een ileocystoplastiek.
Bij vrouwen kan na een zwangerschap – met of zonder vaginale partus – een toename van incontinentie voorkomen vanwege de verweking van de weefsels als gevolg van de zwangerschap en het onvermogen om de bekkenbodem adequaat te trainen.
De betrokkenheid van een toegewijde continentieverpleegkundige is van groot belang om ervoor te zorgen dat er adequaat opvangmateriaal is en herhaaldelijk en uitgebreid voorlichting gegeven wordt over het belang van goede blaaszorg.
Blaaslediging bij spina bifida
De meeste volwassenen met SB hebben geen blaaslediging door een adequate detrusorcontractie met simultaan ontspannen van het sfinctercomplex. Ongeveer 13–47% rapporteert spontane mictie, waarbij niet zeker is of dit mictie is door een detrusorcontractie of bijvoorbeeld (gedeeltelijke) persmictie [10, 18]. Ter bescherming van de hoge urinewegen heeft het de voorkeur dat de blaas passief geledigd wordt, zonder persen, valsalva of de handgreep van Credé. Deze laatste manier van ledigen van de blaas, waarbij de patiënt zelf de blaas leegt door vlak boven het os pubis uitwendige compressie te geven, wordt niet meer geadviseerd omdat er tijdens de manoeuvre geen controle is over de druk in de blaas en er eventueel vesico-ureterale reflux kan optreden. Crederen wordt nog in zo’n 0,5–4,5% van de gevallen gedaan, meestal door oudere patiënten die dit op kinderleeftijd hebben aangeleerd.
Blaaslediging gebeurt in de meeste gevallen met intermitterende zelfkatheterisatie (58–77%), wat al op jonge leeftijd wordt aangeleerd. Zo’n 3–4,5% van de patiënten heeft een verblijfskatheter en ongeveer 2–11% een niet-continente deviatie [10, 13].
Een katheteriseerbaar urostoma kan een uitkomst bieden indien de urethra niet (goed) toegankelijk is voor de patiënt, bijvoorbeeld in het geval van rolstoelafhankelijkheid. Deze stoma’s kunnen worden gecreëerd van de appendix (Mitrofanoff), dunne darm (Monti) of een getubulariseerde blaasflap – ook wel Boari-stoma genoemd. De keuze hiertoe hangt af van de beschikbaarheid en geschiktheid van weefsel en de noodzaak tot het combineren met blaasvergrotende chirurgie of het aanleggen van een antegrade colonspoelstoma. Hoewel dit de zelfstandigheid van patiënten sterk kan vergroten, betreft het ook complicatiegevoelige chirurgie, met een kans op niet functioneren, lekkage, stenose op huidniveau of dieper, met onvermogen tot katheteriseren of ontstaan van fausse routes. Hierbij zien we op de korte termijn (1 jaar) een kans van 13–25% op een noodzakelijke chirurgische revisie en op de lange termijn (15 jaar) een kans van 50–69% [19].
Overwegingen bij chirurgische interventies bij spina bifida
Volwassen patiënten met SB hebben vaak een uitgebreide urologische chirurgische voorgeschiedenis. Zo heeft 15–23% een enterocystoplastiek ondergaan, heeft 12–17% een katheteriseerbaar stoma en heeft 4–35% een vorm van continentiechirurgie ondergaan, zoals een autologe sling, blaashalssuspensie, blaashalssluiting of artificiële sfincterprothese. Bij zo’n 2–11% van de patiënten komen ook incontinente deviaties voor [13, 14, 18].
Operaties bij patiënten met SB zijn complex: afwijkende rug- en bekkenanatomie en eerdere operaties geven beperkingen in positionering; denk aan forse lumbale lordose met hierdoor een beperkte ruimte in het bekken en heupcontracturen, die de toegang beperken tot het perineum en de vagina voor het gecontroleerd kunnen plaatsen van een autologe sling. Zij hebben een zeer hoog risico op complicaties bij laparotomie. Een serie van 59 laparotomieën bij patiënten van gemiddeld 34 jaar liet een complicatierisico van maar liefst 91,5% zien, voornamelijk urineweg- en wondinfecties (beide ongeveer 25%), ileus (20%) en decubitus (19%). Vijftien procent van de patiënten verbleef op de intensive care (IC) [20].
Bijkomende urologische problemen
Urolithiasis en urineweginfecties
Als gevolg van neurogeen blaaslijden, in combinatie met defecatieproblemen, komen urineweginfecties en bacteriurie frequent voor bij volwassenen met SB. Ongeveer een derde van de patiënten gebruikt onderhoudsantibiotica [13]. Ook is er een verhoogde kans op het ontstaan van nier- en blaasstenen. Hoewel er zeer weinig literatuur beschikbaar is, wordt dit verhoogde risico toegeschreven aan recidiverende urineweginfecties, verminderde mobiliteit en stase van urine, metabole afwijkingen en de aanwezigheid van darmmucosa in de urinewegen na reconstructieve chirurgie. Een cohort van 260 patiënten liet een prevalentie zien van 11,5% urolithiasis. De aanwezigheid van een verblijfskatheter was een risicofactor voor nierstenen, terwijl terugkerende urineweginfecties en de aanwezigheid van darmmucosa in de urinewegen risicofactoren zijn voor blaasstenen [21].
Steenbehandeling bij SB-patiënten is technisch uitdagend vanwege mogelijke beperkingen in positionering (door scoliose, contracturen of wervelkolomchirurgie), beperkte toegang tot de urinewegen (na blaashalschirurgie, reïmplantatie, scoliose of contracturen). Zij ondergaan vaker open en percutane steenchirurgie dan volwassenen zonder SB. Ook hebben ze vaker postoperatieve complicaties op zowel urologisch vlak, zoals urineweginfectie of sepsis, als pulmonale complicaties en verblijven ze postoperatief doorgaans langer in het ziekenhuis [22]. Adequate antibiotische profylaxe en behandeling in een centrum met zowel ervaring in complexe steenchirurgie als anesthesiologische zorg voor deze patiëntengroep is dan ook aan te bevelen.
Maligniteiten
Met de toegenomen levensverwachting van patiënten met SB is aandacht voor het ontstaan van urologische maligniteiten zeer relevant. Het best beschreven is het verhoogde risico op blaaskanker bij patiënten met een neurogene blaas, voornamelijk dwarslaesiepatiënten en in mindere mate SB-patiënten. Er wordt minder gerookt in deze groep en de totale prevalentie van blaaskanker kan daardoor gelijk zijn aan die bij de algehele populatie, maar deze patiënten hebben wel een 6,7 maal verhoogde kans om aan blaaskanker te overlijden. Symptomen als hematurie en urineweginfecties worden vaak laat opgemerkt, omdat dit niet ongebruikelijk is bij katheteriseren en het afwezige gevoel maakt dat ook pijn vaak onopgemerkt blijft. In 75–90% van de gevallen worden deze tumoren dan ook ontdekt in een lokaal gevorderd stadium of zijn er al metastasen aanwezig. Ook komt vaker plaveiselcelcarcinoom voor, dat zich agressief presenteert en matig reageert op chemo- en radiotherapie [23].
Allereerst is er de kans op het ontstaan van maligniteiten na reconstructieve chirurgie, vooral bij gebruik van darmweefsel. Deze samenhang is met name aan het licht gekomen door de toegenomen incidentie van adenocarcinomen van het sigmoïd na ureterosigmoïdostomie; zo’n 11–24% ten opzichte van 4,2% in de algemene populatie. Dit is dan ook een van de redenen waarom deze techniek grotendeels verlaten is. De meer toegepaste augmentatiecystoplastiek, waarbij met name gebruik wordt gemaakt van terminaal ileumweefsel of sigmoïd, wordt ook beschouwd als een risicofactor voor maligniteit, hoewel data hierover schaars zijn. Deze tumoren ontstaan doorgaans enkele decennia na de augmentatie in 2,5–4% van de populatie en betreffen in driekwart van de gevallen adenocarcinoom en in de rest urotheelcelcarcinoom. De lage incidentie, in combinatie met het agressieve karakter van de tumoren, maakt dat periodieke cystoscopische controle een lage opbrengst heeft [24].
Daarnaast is er nog een verhoogd risico op blaaskanker – met name plaveiselcelcarcinoom – bij patiënten met chronische irritatie van de blaas als gevolg van de aanwezigheid van een (suprapubische) verblijfskatheter, blaasstenen of terugkerende infecties. Op de lange termijn kan dit risico wel 8% zijn, hoewel dit is gerapporteerd in zeer kleine onderzoeken [25]. Ook is gesuggereerd dat het hebben van een neurogene blaas op zichzelf al een risicofactor kan zijn voor het ontstaan van maligniteiten, omdat dit ook wordt gezien bij patiënten zonder verblijfskatheter.
Een verhoogd voorkomen van niet-ingedaalde testis bij jongens geboren met SB (zo’n 14,6%) maakt het aannemelijk dat er een verhoogde kans is op testiscarcinoom bij jongvolwassenen, hoewel cijfers hierover ontbreken. Zelfonderzoek van het genitaal kan bemoeilijkt zijn door de habitus of cognitieve beperking [23].
Management en follow-up
Er zijn geen specifieke Nederlandse of Europese richtlijnen voor de follow-up van SB-patiënten. Consensus is dat het in het belang van deze patiënten is dat zij levenslange follow-up krijgen in een multidisciplinair team onder leiding van een revalidatiearts, zodat in al hun medische behoeften kan worden voorzien.
Ten aanzien van de urinewegen wordt over het algemeen follow-up afgesproken conform de richtlijn voor neurogene blaas, die ruimte laat voor het intensiveren van controles bij hoogrisicopatiënten. Het is belangrijk om rekening te houden met de verhoogde kans op maligniteiten en hier in samenspraak met de patiënt zo nodig onderzoek naar te doen. Dit kan periodiek, maar zeker bij klachten als hematurie, de novo terugkerende infecties of de novo hydronefrose.
Take home messages
Volwassenen met SB vormen een interessante en heterogene groep patiënten voor wie levenslange follow-up met kennis van bijkomende problemen zeer belangrijk is. Enkele take home messages voor de praktijk zijn:
Denk bij adolescenten of volwassenen met onbegrepen mictieklachten aan het voorkomen van gesloten SB.
Voor zorg voor volwassenen met SB is een multidisciplinaire aanpak in gespecialiseerde teams aangewezen.
Geef patiënten met SB en hun verzorgers of begeleiders counseling over het verhoogde risico op maligniteiten, bespreek de zin en onzin van periodieke controle en benadruk het belang van zelfonderzoek van jonge mannen, in het bijzonder degenen met een voorgeschiedenis van niet-ingedaalde testis.
De uitdagende anatomie en algehele conditie van patiënten met SB geven een zeer sterk verhoogd risico op perioperatieve complicaties, zowel bij steen- als open chirurgie.
Open Access This article is licensed under a Creative Commons Attribution 4.0 International License, which permits use, sharing, adaptation, distribution and reproduction in any medium or format, as long as you give appropriate credit to the original author(s) and the source, provide a link to the Creative Commons licence, and indicate if changes were made. The images or other third party material in this article are included in the article’s Creative Commons licence, unless indicated otherwise in a credit line to the material. If material is not included in the article’s Creative Commons licence and your intended use is not permitted by statutory regulation or exceeds the permitted use, you will need to obtain permission directly from the copyright holder. To view a copy of this licence, visit http://creativecommons.org/licenses/by/4.0/.
Het Tijdschrift voor Urologie is het enige peer-reviewed Nederlandstalige tijdschrift in het vakgebied. Het verschijnt 8 keer per jaar en bevat naast wetenschappelijke artikelen ook case-reports en de abstracts van de voor- en najaarsvergaderingen van de NVU.