Andere termen voor secundaire preventie zijn screening en systematische vroegopsporing (zie paragraaf 5.1).
Screening: personen zonder (gerelateerde) klachten worden getest om hen te scheiden in een subgroep met een grote en een subgroep met een kleine kans op het hebben of krijgen van een bepaalde aandoening, afwijking of ontwikkelingsachterstand (zie paragraaf 5.2.1).
Bevolkingsonderzoek: screening die wordt aangeboden aan grote groepen mensen in de bevolking (zie paragraaf 5.2.1).
Aangezien de aandoening waarop wordt gescreend doorgaans een lage prevalentie heeft, is de specificiteit (en niet de sensitiviteit) van de test bepalend voor het aantal test-positieven (zie paragraaf 5.2.3).
Voordelen screening (zie paragraaf 5.2.4)
-
Minder ongunstige uitkomsten van de ziekte, en daardoor winst in gezonde levensjaren.
-
Minder behandelingen voor vergevorderde stadia van de ziekte.
-
Minder intensieve of mutilerende primaire behandelingen van de ziekte.
-
Efficiëntere diagnostiek (grotere proportie terecht-positieve uitslagen in vergelijking tot diagnostische tests bij patiënten die zich in de kliniek presenteren).
Nadelen screening (zie paragraaf 5.2.4)
Preconceptionele screening: dient ertoe dat ouders in staat worden gesteld om zo geïnformeerd mogelijk te kiezen over al dan niet zwanger worden (zie paragraaf 5.3.1).
Prenatale screening: risico op resusantagonisme, aanwezigheid belangrijke ziekten en afwijkingen, syndroom van Down, neuralebuisdefecten (zie paragraaf 5.3.1)
Neonatale screening: fenylketonurie (PKU), hielprik, congenitale hypothyreoïdie, sikkelcelanemie, adrenogenitaal syndroom en andere stofwisselingsziekten (zie paragraaf 5.3.1).
Screening tijdens de groei en ontwikkeling: groeicurve, fijne motoriek, grove motoriek, communicatie, taalachterstand, obesitas (zie paragraaf 5.3.2).
In jeugdgezondheidszorg wordt ook gescreend op (zie paragraaf 5.3.2):
Screening op kanker: baarmoederhalskanker, borstkanker, dikkedarmkanker (nog geen bevolkingsonderzoek maar waarschijnlijk in 2013) (zie paragraaf 5.3.3).