Inleiding
Al in het begin van de 20e eeuw was het chirurgisch gezien mogelijk om organen van de ene mens te transplanteren naar een andere. Veel langer duurde het voordat het mogelijk was een getransplanteerd orgaan in de ontvanger duurzaam te laten functioneren. Na transplantatie trad dikwijls afstoting, infectie of trombosering op, zodat het transplantaat spoedig weer verloren ging. Vooral het afstotingsprobleem bleek lastig te overwinnen, zodat de enige transplantaties die succesvol waren, die transplantaties waren die plaatsvonden tussen identieke tweelingen of – min of meer bij toeval – tussen broers en zusters die een goeddeels identiek afweersysteem hadden. Pas na het identificeren van de weefselkenmerken die bepalend zijn voor afstotingsreacties en het beschikbaar komen van werkzame afweeronderdrukkende geneesmiddelen (immunosuppressiva) konden succesvolle transplantaties worden uitgevoerd met organen van donors wier afweersysteem niet (geheel) gelijk was aan dat van de ontvanger.