Samenvatting
Om tot een goede neurologische diagnose te komen is een systematische aanpak vereist. In het algemeen verschilt de analyse van een neurologisch probleem wezenlijk van een ‘niet-neurologisch’ probleem. Het belangrijkste verschil bestaat daarin dat allereerst een goede lokalisatie van het probleem moet worden vastgesteld waarna de differentiële diagnose vaak kort is. Dit in tegenstelling tot de niet-neurologische patiënt bij wie vaak direct op grond van klachten en verschijnselen een differentiële diagnose wordt opgesteld van de mogelijk onderliggende ziektes. Bij de neurologische patiënt wordt in het algemeen na anamnese, eventueel heteroanamnese, en neurologisch onderzoek getracht de klacht te lokaliseren in het centraal zenuwstelsel (cortex, piramidebaan, basale ganglia, cerebellum, hersenstam, myelum) of het perifere zenuwstelstel (motorische voorhoorncel, wortel, plexus, perifere zenuw, neuromusculaire overgang en spier). Daarnaast is lokalisatie in een van de hersenzenuwen mogelijk. Indien het niet lukt een klacht te lokaliseren in centraal of perifeer zenuwstelsel, kan een ‘niet-neurologische’ oorzaak worden overwogen. Na lokalisatie volgt de differentiële diagnose (ziektes), die bij juiste lokalisatie meestal beperkt is. Aanvullend hulponderzoek heeft vaak een bevestigende rol en moet geïnterpreteerd worden tegen de achtergrond van de klinische diagnose.
Soms is lokaliseren minder van belang, zoals bijvoorbeeld bij patiënten met hoofdpijn.