Skip to main content
Top

2005 | Boek

Klinische genetica

Redacteuren: mw. prof.dr. C. T. R. M. Schrander-Stumpel, prof.dr. L. M. G. Curfs, prof.dr. J. W. van Ree

Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum

insite
ZOEKEN

Over dit boek

Stormachtig en spectaculair: zo zijn de ontwikkelingen in de laatste decennia in de genetica te karakteriseren. Gezien de centrale plaats die de eerstelijnsgezondheidszorg inneemt bij verwijzing naar poliklinieken klinische genetica is actuele kennis van deze discipline bij de (huis)arts noodzakelijk. Goede klinisch-genetische zorg in de eerste lijn wordt immers voor een groot deel bepaald inzicht in de meest voorkomende (deels) genetische aandoeningen en door kennis over de gang van zaken bij een verwijzing.Klinische genetica uit de serie Praktische huisartsgeneeskunde geeft u antwoorden op veel vragen die u over dit medisch specialisme kunt hebben. Daartoe wordt, na een introductie over historie en actuele ontwikkelingen, ingegaan op algemene onderwerpen als erfelijkheidsadvisering, prenatale diagnostiek en ethiek. In de derde sectie zijn capita selecta opgenomen over relatief frequente aandoeningen die (deels) genetisch bepaald zijn. Het laatste deel van het boek behandelt aandoeningen die worden gekenmerkt door een ontwikkelingsstoornis en/of een verstandelijke handicap. De meeste hoofdstukken beginnen met casuïstiek om de problematiek inzichtelijk te maken.Deze uitgave - compleet, herkenbaar, praktijkgericht en zorgvuldig onderbouwd - levert een onmisbare bijdrage aan de kwaliteit van de zorg die (huis)artsen aan hun patiënten willen geven.

Inhoudsopgave

Voorwerk

Algemeen Deel

Voorwerk
Hoofdstuk 1. Enkele Historische Hoogtepunten en de Wetten van Mendel
Abstract
In dit eerste hoofdstuk beschrijven we de hoogtepunten uit de geschiedenis van de genetica. We geven inzicht in de oorsprong van bepaalde denkwijzen en termen die nu overbekend lijken, maar ontdekt werden in een tijd toen er nog geen telecommunicatie of computers waren.
H. de Nijs Bik, C. T. R. M. Schrander-Stumpel
Hoofdstuk 2. Ontwikkelingen in de Genetica
Abstract
In de twintigste eeuw hebben erfelijke ziektes steeds meer betekenis gekregen. Dit is voor een deel het gevolg van een toename van de kennis, maar voor een groter deel het gevolg van het verdwijnen van veel infectieziekten en voedingsdeficiënties die aan het begin van de vorige eeuw nog voor veel kinderziekten en sterfte zorgden. Momenteel veroorzaken erfelijke ziekten en aangeboren afwijkingen naar schatting bijna de helft van de totale kindersterfte in Nederland. Maar ook bij volwassenen neemt het aandeel van de erfelijkheid toe. Bij de ziekenhuisopnamen in deze groep gaat het steeds vaker om aandoeningen met een duidelijk genetische component. Evolutionaire mechanismen die er in het verleden voor gezorgd hebben dat de oermens in staat was in barre tijden te overleven zitten de moderne mens meer en meer dwars en zorgen voor veel welvaartsziekten. Het bestuderen van de oorzaken hiervan is complex, maar komt wel steeds dichterbij. Dit is mede een gevolg van het Humaan Genoom Project. Deze grootschalige onderneming werd in de jaren tachtig van de vorige eeuw opgestart om de genetische blauwdruk van de mens op een rij te zetten. Deze geweldige inspanning om alle erfelijke informatie te inventariseren kan worden vergeleken met het in kaart brengen van de aarde of het heelal, of met het opstellen van de eerste anatomische atlassen.
J. Geraedts
Hoofdstuk 3. Erfelijkheidsadvisering
Abstract
Steeds vaker worden huisartsen geconfronteerd met verzoeken om erfelijkheidsadvisering. In de onderstaande casus figureren een jonge vrouw die bang is dat ze een erfelijke vorm van borstkanker zal krijgen en een jong paar met kinderwens dat zich afvraagt hoe groot de kans is dat het een kind met het Downsyndroom ter wereld brengt omdat de aandoening ‘in de familie zit’. In dit hoofdstuk beschrijven we wat de rol van de huisarts bij erfelijkheidsadvisering kan zijn.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 4. Preconceptiezorg
Abstract
Ongeveer vier op de vijf zwangerschappen in Nederland zijn gepland en naar schatting één op de vijf heeft een ongunstige uitkomst, zoals een miskraam, laag geboortegewicht, perinatale sterfte of aangeboren afwijkingen.
E. H. van Vliet-Lachotzki, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 5. Genetische aspecten van fertiliteitsstoornissen
Abstract
Tegenwoordig passen de meeste paren gedurende een aantal jaren een vorm van anticonceptie toe voor ze – weloverwogen – proberen een kind te krijgen. Bij tachtig tot negentig procent van alle paren volgt er binnen een jaar een zwangerschap. Paren waarbij de zwangerschap langer uitblijft, melden zich in de regel een jaar na aanvang van hun pogingen bij de huisarts. Sommigen wachten langer, terwijl weer anderen het uitblijven van kinderen geen reden vinden om naar een arts te gaan.
C. E. M. de Die-Smulders, J. P. M. Geraedts, J. A. Land, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 6. Prenatale Diagnostiek, Screening En Pre-Implantatie Genetische Diagnostiek
Abstract
Onder prenatale diagnostiek wordt verstaan gericht diagnostisch onderzoek naar afwijkingen bij de foetus tijdens de zwangerschap. De bekendste methode is het vruchtwateronderzoek, dat sinds het eind van de jaren zestig verricht wordt. Aanvankelijk was alleen chromosoomonderzoek in gekweekte vruchtwatercellen mogelijk; later, in de jaren zeventig, werd aangetoond dat een verhoogd alfa-foetoproteïnegehalte in het vruchtwater gecorreleerd was met het bestaan van een open spina bifida bij de baby. Hiermee kreeg het vruchtwateronderzoek een extra betekenis.
C. E. M. de Die-Smulders, J. G. Nijhuis, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 7. De Hielprik
Abstract
Met de hielprik wordt elke pasgeborene onderzocht op een aantal aandoeningen, die snel behandeld moeten worden om schade bij het kind te voorkomen. In Nederland wordt sinds 1974 landelijk gescreend op fenylketonurie (pku), sinds 1981 op congenitale hypothyreoïdie (cht) en sinds 2000 op het adrenogenitaal syndroom (ags). Bij een afwijkende uitslag van de hielprik wordt nader onderzoek gedaan en wordt de betreffende aandoening vastgesteld of uitgesloten. Veel huisartsen zullen in dit kader te maken krijgen met bezorgde ouders en met kinderen die met spoed naar een kinderarts verwezen dienen te worden. In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de aandoeningen waarop anno 2005 gescreend wordt.
P. H. Verkerk, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 8. Klinische Genetica En Genetische Screening: Een Ethische Verkenning
Abstract
Erfelijkheidsonderzoek kan veel leed voorkomen. Toch betekenen de nieuwe opties en beslissingsmomenten niet altijd louter winst. Meer kennis betekent soms ook meer zorgen. De ontwikkelingen binnen het erfelijkheidsonderzoek creëren ook (nieuwe) morele vragen en dilemma’s, zowel voor hulpvragers en hun verwanten als voor hulpgevers en overheid. Alle reden dus om stil te staan bij ethische en maatschappelijke aspecten van erfelijkheidsonderzoek en -voorlichting.
G. de Wert, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik

Klachtgericht Deel

Voorwerk
Hoofdstuk 9. Open Lip en/of Gehemelte (Schisis)
Abstract
Sandra is anderhalf en het tweede kind van gezonde Nederlandse ouders. Ze heeft een gezond ouder broertje, Wim. De zwangerschap is zonder problemen verlopen en er was geen indicatie om prenatale diagnostiek te doen. Sandra werd geboren met een dubbelzijdige open lip, kaak en gehemelte! De schok voor de ouders en de familie was groot. Zoiets was nog nooit in de familie voorgekomen.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, J. J. P. Schrander, H. De Nijs Bik
Hoofdstuk 10. De Slappe Baby
Abstract
De zwangerschap van Joke verloopt prima. Ook bij de bevalling, die poliklinisch plaatsvindt, gaat alles vlot. De baby, een meisje dat Anne wordt genoemd, heeft een goede start. Aanvankelijk lijkt ze zich normaal te ontwikkelen, al vindt Joke de baby wel rustiger dan haar vorige, een gezonde zoon.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, O. F. Brouwer, J. A. M. Smeitink, H. De Nijs Bik
Hoofdstuk 11. Cystic Fibrosis
Abstract
Cystic fibrosis (cf) is een autosomaal-recessief erfelijke aandoening die zich meestal op de kinderleeftijd manifesteert. Het is een multisysteemziekte. De aandoening uit zich door klachten in het maag-darmkanaal met pancreasinsufficiëntie of door luchtwegklachten met herhaalde infecties. De mucusvormende epitheelcellen produceren een viskeus slijm, zodat de ziekte ook wel mucoviscidose of taaislijmziekte wordt genoemd. De ziekte komt bij ongeveer 1:3.600 pasgeborenen voor. In ons land zijn momenteel ongeveer 1.000 patiënten bekend. Per jaar worden er ongeveer vijftig kinderen met cystic fibrosis geboren. Een op dertig Nederlanders is drager van de aandoening. De ziekte is zeldzaam bij Afrikanen en Oost-Aziaten.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, J. J. E. Hendriks, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 12. Hemofilie
Abstract
Hemofilie of bloederziekte is een stoornis in de bloedstolling die wordt gekenmerkt door een verhoogde neiging tot bloeden. De aandoening is geslachtsgebonden – ze komt (bijna) uitsluitend voor bij mannen. In sommige gevallen kunnen echter ook vrouwen die draagster zijn bloedingscomplicaties krijgen. De familiaire anamnese en dna-onderzoek kunnen de kansen op hemofilie helpen inschatten. Hemofilie-A komt het meeste voor: vijfentachtig procent van de hemofiliepatiënten heeft een verminderde activiteit van stollingsfactor viii. De prevalentie is circa 1:12.000, wat in Nederland overeenkomt met ongeveer 1.500 patiënten. In de helft van de gevallen zijn de bloedingen ernstig, tien procent heeft een matige stollingstoornis, terwijl de overige mannen zelden uitgebreide hematomen, gewrichtsbloedingen of hematurie vertonen. De ernst van het fenotype correleert nauw met de factor-viii- of factor-ix-spiegels in het serum (zie tabel 12.1)
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, E. B. Gómez-García, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 13. Diabetes Mellitus
Abstract
Mieke wordt per sectio en met een ernstige groeivertraging geboren (42 weken en 2.240 gram, lengte 45 cm, hoofdomtrek 33 cm). Zij is de eerste weken een dystrofe baby, vrijwel zonder subcutaan vet (figuur 13.1a). Zij heeft een forse tong. Kort na de geboorte wordt insulineafhankelijke diabetes gediagnosticeerd. Zij verblijft twee maanden in het ziekenhuis en herstelt spontaan van haar diabetes. Op de leeftijd van zes maanden weegt ze ongeveer 10 kilo en doet ze het prima (figuur 13.1b). Haar psychomotorische ontwikkeling verloopt optimaal (figuur 13.1c). Verdere follow-up is gepland. De diagnose luidt transiënte neonatale diabetes mellitus (tndm). Er is een paternale uniparentale disomie van chromosoom 6q aangetoond.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, E. B. Gómez-García, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 14. De Ziekte van Parkinson
Abstract
De ziekte van Parkinson is een progressieve neurodegeneratieve aandoening van het centrale zenuwstelsel. De aandoening is niet zeldzaam: in Nederland zijn ruim 40.000 patiënten bekend. Prevalentie en incidentie stijgen met de vergrijzing. Na het cva is de ziekte van Parkinson de meest voorkomende chronische neurologische aandoening. De ziekte begint sluipend, meestal tussen het vijftigste en zestigste levensjaar.
N. M. C. Maas, C. T R. M. Schrander-Stumpel, F. W. Vreeling, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 15. Erfelijk Mamma- en Ovariumcarcinoom
Abstract
Een 32-jarige moeder van twee kinderen – Sandra van 7 en Arianne van 4 – bezoekt het spreekuur vanwege een pijnlijke plek in de linkerborst. De pijn is sinds een paar dagen aanwezig. Het laatste jaar heeft ze wel vaker pijn gehad, maar meestal waren de klachten na een paar dagen verdwenen. Bij het lichamelijk onderzoek komen geen bijzonderheden aan het licht.
Th. A. M. van Os, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 16. Erfelijke Vormen van Colorectaal Carcinoom
Abstract
U roept mevrouw G.-H. die toevallig bij uw assistente is om de oren van haar kleinzoon uit te laten spuiten, even binnen om te horen hoe het met haar man gaat. Meneer G. kreeg een half jaar tevoren op 72-jarige leeftijd een rectumcarcinoom die behandeld is met een rectumsigmoïdresectie. Het gaat beter dan verwacht met hem. Tijdens het gesprek laat mevrouw G.-H. zich ontvallen dat de broer van meneer G. op 51-jarige leeftijd ook darmkanker doormaakte; volgens zijn dokter moeten alle familieleden zich regelmatig laten controleren, maar haar kinderen hebben daar geen zin in. ‘Hoe zit dat nou dokter? Moet ik me ook zorgen maken om mijn kinderen? En mijn kleinkinderen?’
Th. A. M. van Os, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 17. Erfelijke Trombofilie
Abstract
Jan S. is een 25-jarige man die net terug is van een vakantie in Japan. Hij is direct vanaf het vliegveld naar de ehbo van het ziekenhuis gekomen omdat hij kortademig is bij inspanning, zoals bij trappen lopen en het dragen van zijn rugzak. Daarvoor was hij gezond. In Japan heeft hij zijn linkerenkel flink verzwikt en heeft hij tien dagen rust moeten houden met het been, dat dikker is geworden. Overige anamnese: geen koorts, wel af en toe hoesten, vanochtend zelfs met wat roodroze-achtige sputumproductie. Hij heeft nooit gerookt. Familiegeschiedenis: enig kind, moeder is overleden tijdens het kraambed. Grootvader (vader van moeder) slikt bloedverdunners wegens klachten van ‘dikke benen’.
E. B. Gómez-García, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 18. Aangeboren Hartafwijkingen
Abstract
Sanne, het eerste kind van Piet en Merel, wordt gezond geboren, maar de huisarts hoort op de vijfde dag een ruisje en verwijst hen naar de kinderarts. Onderzoek bij de kindercardioloog leert dat Sanne een vsd heeft en wel dusdanig groot dat zij op de leeftijd van zes maanden geopereerd wordt. Gelukkig verloopt alles voorspoedig maar de schrik zit er goed in, niet alleen bij Piet en Merel maar ook bij de familie. De zuster van Piet, die vier maanden zwanger is, toont zich erg bezorgd over het risico voor haar baby. Zij komt op uw spreekuur en vraagt om een echo. U belt met de klinisch geneticus in uw regio of hiervoor wel een (andere dan psychologische) indicatie bestaat: er blijkt een empirisch risico van maximaal één procent op een structureel hartgebrek te bestaan. Dit risico is nauwelijks hoger dan het populatierisico, maar in deze situatie bestaat toch een medische indicatie voor een echo-onderzoek rond twintig weken. Aldus geschiedt en gelukkig is het onderzoek normaal.
Sanne groeit voorspoedig op en als zij twee is ontstaat een nieuwe kinderwens bij Piet en Merel. Hoe groot zou voor hen de kans op herhaling zijn?
C. F. M. Pulles-Heintzberge, C. T. R. M. Schrander-Stumpel
Hoofdstuk 19. Familiale Hypertrofische Cardiomyopathie
Abstract
Hypertrofische cardiomyopathie is een hartspierziekte die gekenmerkt wordt door hypertrofie van de linkerventrikel en vooral (asymmetrische) hypertrofie van het interventriculaire septum. Het is de meest voorkomende oorzaak van plotselinge hartdood bij jonge mensen en heeft een geschatte prevalentie van 1–2:1.000. Bij vijftig tot zeventig procent van de patiënten met hypertrofische cardiomyopathie, bij wie hypertensie of een aortaklepstenose is uitgesloten, is er sprake van een genetisch bepaalde aandoening, die vrijwel steeds autosomaal-dominant overerft. In 1990 werd het eerste gen ontdekt dat betrokken is bij hypertrofische cardiomyopathie; het codeert voor het bèta-myosine-zwareketeneiwit. Sindsdien zijn nog negen andere genen geïdentificeerd, die alle coderen voor sarcomeereiwitten, en een tiende gen (prkag2), dat niet codeert voor een sarcomeereiwit.
C. L. M. Marcelis, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, P. A. F. M. Doevendans, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 20. Myotone dystrofie (ziekte van steinert)
Abstract
Mevrouw Verhoeven is voor de tweede maal zwanger. Haar eerste kind, een zoon, is gezond, hoewel zijn ontwikkeling wat traag verloopt. Hij is nu 6 jaar oud en kon in het gewone basisonderwijs niet meekomen; sinds kort volgt hij speciaal onderwijs. Hij is onderzocht door een kinderarts en een kinderneuroloog, maar beiden konden geen oorzaak vinden voor zijn leerproblemen. De huidige zwangerschap verloopt naar wens, hoewel de moeder de baby minder goed voelt dan haar eerste kind.
C. E. M. de Die-Smulders, C. G. Faber, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 21. Duchenne-Spierdystrofie
Abstract
Duchenne-spierdystrofie is met een incidentie van 1 op de 4.000 jongens een relatief frequente erfelijke spierziekte. Er is een gerede kans dat de huisarts in zijn/haar loopbaan met een jongen met deze aandoening of diens familieleden te maken krijgt. De diagnostiek bij een mogelijk aangedaan jongetje verloopt via de tweede of derde lijn, maar de opvang van de ouders in de moeilijke periode na de diagnose zal veelal een taak van de huisarts zijn. Aangezien de ziekte van Duchenne een chronische, langzaam progressieve aandoening is, is ook begeleiding van de patiënt, zijn ouders en niet te vergeten de gezonde broers en zussen op lange termijn een must. In de erfelijkheidsadvisering heeft de huisarts een signalerende taak: als er Duchenne in een gezin of familie voorkomt is (tijdige) verwijzing naar een afdeling Klinische genetica aan te raden, om het herhalingsrisico en de handelingsopties, indien aan de orde, te bespreken.
C. E. M. de Die-Smulders, C. G. Faber, Y. Pinto, C. T. R. M. Schrander-Stumpel
Hoofdstuk 22. Het Marfan-Syndroom
Abstract
Het Marfan-syndroom is een erfelijke aandoening van het bindweefsel. De medische kenmerken betreffen verschillende orgaansystemen. Marfan-syndroom komt voor bij 1:5.000 tot 1:10.000 pasgeborenen. Medische controles zijn belangrijk om complicaties tijdig te kunnen behandelen. De aandoening heeft een behoorlijke impact op het leven van de persoon zelf en zijn/haar familie.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, J. J. P. Schrander, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 23. Het Ehlers-Danlossyndroom
Abstract
Hypermobiliteit is een klacht die vaak voorkomt en dus goed bekend is bij de huisarts. Soms is deze hypermobiliteit familiair. Complicaties als gewrichtsluxaties kunnen voorkomen en patiënten klagen vaak over moeheid. De klachten komen vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. Op het spreekuur klinische genetica wordt vaak de vraag gesteld of er misschien een genetisch syndroom aan de overbeweeglijkheid ten grondslag ligt. Vooral wordt dan gevraagd naar de mogelijkheid van een Ehlers-Danlossyndroom (eds), een aandoening waaraan in Nederland circa 3.000 patiënten lijden.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, P. M. Steijlen, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 24. Neurofibromatose Type 1
Abstract
Monique is nu 28 jaar en ze heeft al een hele ziektegeschiedenis, die eigenlijk begon toen ze een jaar of tien was. Voordien was ze altijd gezond geweest, een vrolijk kind dat gewoon speelde. Alleen haar verstandelijke ontwikkeling was in de loop der jaren wel wat achtergebleven. Toen ze een jaar of tien werd kreeg ze wat bultjes op haar huid. Eerst op haar armen en toen op de buik. Er werd geen aandacht aan geschonken. Toen ze een jaar of twaalf was ontdekte de schoolarts dat ze een kromme rug had; vooral bij vooroverbuigen was dat goed te zien. Ook vond hij dat ze veel bultjes op haar huid had; in de oksels en nek had ze sproetjes. Ook was ze sinds een paar jaar in haar lengtegroei achtergebleven; ze maakte met haar kleine fragiele gestalte een erg kwetsbare indruk. De geconsulteerde orthopeed stelde een forse scoliose vast die toch ernstiger was dan gangbaar. Ook vielen hem de bultjes op en de café-au-lait-vlekken, die verspreid over het lichaam aanwezig bleken te zijn. Ook een huidarts werd gevraagd haar mening te geven en deze stelde toen de diagnose ‘Ziekte van Von Recklinghausen’. Uit de anamnese bleek dat een oom van moederskant die inmiddels was overleden ook een kromme rug had en in een rolstoel zat. Inmiddels heeft Monique over haar hele lichaam en vooral op de romp kersenpitgrote huidtumoren. Wegens een progressieve scoliose is zij inmiddels twee keer geopereerd, de laatste keer nu een half jaar geleden, omdat gevreesd werd voor beschadiging van het myelum. Misschien kan ze over een half jaar weer aan het werk op de sociale werkplaats waar ze licht aangepast handwerk verrichtte. Ze vindt het heel erg dat de huidtumoren steeds groter worden en dat er meer komen. Sociaal voelt zij zich erg geïsoleerd. Misschien zal ze eens naar een lotgenotencontact gaan?
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, M. Vreeburg, J. J. P Schrander, H. de Nijs Bik, L. M. G Curfs
Hoofdstuk 25. Tubereuze-Sclerosecomplex
Abstract
Het tubereuze-sclerosecomplex (tsc) is een multiorgaanaandoening met een spectrum van afwijkingen dat erg gevarieerd is. Problemen kunnen optreden in alle orgaansystemen behalve de dwarsgestreepte spieren. De meest aangedane organen zijn het centrale zenuwstelsel, de huid (en mondholte), de nieren, het hart en de ogen. tsc is dus een multiorgaanaandoening met een gevarieerd spectrum van afwijkingen, zodat ‘complex’ aan de naam ‘tubereuze sclerose’ is toegevoegd. tsc is autosomaal-dominant erfelijk. De prevalentie is ongeveer 1 op 6.000-10.000 geboorten en geschat wordt dat er in Nederland 1.500-2.500 patiënten met tsc zijn. Bij circa 200.000 bevallingen per jaar worden jaarlijks twintig tot dertig patiënten met tsc geboren, van wie ongeveer twintig sporadische patiënten (de eerst aangedane persoon in de familie; (nieuwe of ‘de novo’ mutatie).
S. Verhoef, A. M. W. van den Ouweland, H. de Nijs Bik, C. T. R. M. Schrander-Stumpel

Ontwikkelingsstoornissen en Verstandelijke Handicaps

Voorwerk
Hoofdstuk 26. Mentale-Retardatiesyndromen: Diagnostiek en Signalen
Abstract
Na een normale zwangerschap van ruim 38 weken wordt Fleur thuis geboren. Fleur blijkt een gespleten lip/kaak/gehemelte (schisis) te hebben en heeft extra pinken! Zij is het tweede kind van Henk en Karin. Het eerste kind Merel is gezond en in de familie zijn nooit kinderen met aangeboren afwijkingen geboren. De verloskundige waarschuwt de huisarts en deze belt met de kinderarts/neonatoloog. Fleur kan maar beter voor nader onderzoek naar het ziekenhuis komen en Karin wordt samen met haar opgenomen. Vele vragen spoken door het hoofd van de ouders: Wat is dit? Hoe komt dit? Hoe zal het met Fleur gaan? Is dit erfelijk?
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, J. J. P. Schrander, L. M. G. Curfs
Hoofdstuk 27. Psychiatrische Aandoeningen Bij Kinderen
Abstract
Het onderzoek naar de genetica van gedragskenmerken en gedragsafwijkingen, de gedragsgenetica, is een piepjonge wetenschap die in een paar decennia een hoge vlucht heeft genomen. Parallel ontwikkelden zich twee subspecialismen: de epidemiologische genetica en de moleculaire genetica. Beide onderzoeksvelden zijn recent naar elkaar toe gegroeid en zijn hun bevindingen naast elkaar gaan leggen. Toch begrijpen we nog maar weinig van de immense puzzel die zich uitstrekt tussen twee van de meest complexe domeinen van de natuur: menselijk gedrag en genen. In dit artikel focussen we op een beperkt domein van het menselijke probleemgedrag: psychiatrische en neurocognitieve ontwikkelingsstoornissen bij kinderen. Voorbeelden hiervan zijn autisme, adhd, mentale retardatie en dyslexie. We gaan na hoe het onderzoek hiernaar gebeurt, en we belichten enkele mechanismen tussen genen en gedrag, in het bijzonder bij autisme.
J. Steyaert, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 28. Zelfverwondend Gedrag en Slaapstoornissen bij Mensen met een Verstandelijke Handicap
Abstract
Nu mensen met een verstandelijke handicap in toenemende mate buiten de instellingen gaan wonen, krijgt ook de huisarts met deze groep patiënten te maken. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op een tweetal veelvoorkomende gedragsproblemen bij personen met een verstandelijke beperking. Deze gedragsproblemen zijn zelfverwonding en slaapproblemen. De diagnostiek van gedragsproblemen bij personen met een verstandelijke beperking is niet altijd eenvoudig. Het betreft een werkwijze waarbij informatie over genetische etiologie, omgevingsvariabelen, beloop in de tijd, somatische en neurologische onderzoeksbevindingen en resultaten van eventueel eerdere interventies moet worden betrokken. Op basis hiervan kan een individueel behandelvoorstel worden opgesteld, waarvan de resultaten periodiek dienen te worden geëvalueerd. Dit alles vereist per definitie een multidisciplinaire benadering.
R. Didden, J. M. H. de Moor, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik, L. M. G. Curfs
Hoofdstuk 29. Downsyndroom
Abstract
Numerieke chromosoomafwijkingen komen voor bij ongeveer 0,5 procent van de pasgeborenen. In 0,4 procent van de gevallen betreft het afwijkingen van de autosomen (de nummers 1 tot en met 22), in 0,1 procent de geslachtschromosomen. Zoals bekend wordt bij spontane abortussen in ten minste de helft van de gevallen een chromosoomafwijking vastgesteld. Bij levendgeborenen kennen we maar weinig numerieke autosomale chromosoomafwijkingen: in volgorde van voorkomen zijn dit trisomie 21, 18 en 13.
J. J. P. Schrander, C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 30. Trisomie 13 En Trisomie 18
Abstract
De bekendste numerieke chromosoomafwijking is trisomie 21, ofwel Downsyndroom (zie vorige hoofdstuk). Kinderen met trisomie 13 (vroeger ook wel syndroom van Patau genoemd) of trisomie 18 (het vroegere syndroom van Edwards) zijn veel minder bekend omdat ze in de regel niet lang overleven en maar kort thuis kunnen zijn. De huisarts wordt dus niet vaak met een van deze afwijkingen geconfronteerd. Wel kan hij van de familie vragen over de erfelijkheid van de ziekte krijgen als na prenatale diagnostiek trisomie 13 of 18 wordt vastgesteld, of als een kind met een van deze afwijkingen wordt geboren. Trisomie 18 komt bij ongeveer 1:8.500 kinderen voor en trisomie 13 bij ongeveer 1:17.000.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. de Nijs Bik
Hoofdstuk 31. Geslachtschromosomale Afwijkingen: Turner-, Klinefelter- en Triple-X-Syndroom
Abstract
Mannen hebben als geslachtschromosomen een X- en een Y-chromosoom, vrouwen twee X-chromosomen. Ongeveer 0,5 procent van alle kinderen wordt geboren met een chromosoomafwijking. In 0,4 procent betreft het een afwijking van de autosomen. Bij ongeveer 0,1 procent van alle pasgeborenen echter bestaat een numerieke afwijking in de geslachtschromosomen. Jongens met een of meer X-chromosomen te veel hebben Klinefelter syndroom, meisjes met slechts één X-chromosoom in het merendeel van hun cellen hebben Turner-syndroom. Naast deze meer bekende varianten zijn er tal van andere geslachtschromosomale afwijkingen. Het triple-X-syndroom ofwel het 47,XXX-syndroom is er hier een van. Over triple-X-syndroom is minder bekend dan over Turner en Klinefelter en het ontbreekt aan goed onderbouwd wetenschappelijk onderzoek over de uiteenlopende aspecten van deze aandoening.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. De Nijs Bik, M. Otter, L. M. G. Curfs
Hoofdstuk 32. Het Fragiele-X-Syndroom
Abstract
Sven was het eerste kind van zijn ouders. Zijn moeder had het hellp-syndroom, een ernstige variant van pre-eclampsie die wordt gekenmerkt door Hemolysis, Elevated Liver enzymes, en Low Platelet count. Sven kwam per keizersnee te vroeg ter wereld met een gewicht van 1.620 gram. Hij was een zorgenkind. Zijn motorische ontwikkeling verliep traag. Dat zou wel met zijn geboorteverhaal te maken hebben, dacht men.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, H. De Nijs Bik, L. M. G. Curfs
Hoofdstuk 33. Genetische Syndromen: Een Illustratie
Abstract
Voor een toenemend aantal specifieke patiëntengroepen, zoals hier besproken, zijn richtlijnen verschenen om de kinderen van jongs af aan te volgen en in te spelen op de diverse problemen die mogelijk op de verschillende leeftijden kunnen optreden: preventief management. Deze richtlijnen worden vooral gevolgd door kinderartsen, die de specifieke zorg voor ‘bijzondere’ kinderen moeten coördineren. De zorg voor kinderen met deze bijzondere aandoeningen vereist veelal een multidisciplinaire aanpak, waarin niet alleen (para)medische professionals, maar ook gedragswetenschappers en natuurlijk de ouders zelf een grote rol hebben. Bij de overdracht van zorg naar de volwassen leeftijd zijn de avg (Arts voor Verstandelijk Gehandicapten) en de huisarts van groot belang. In dit hoofdstuk wordt een aantal genetische syndromen besproken en geïllustreerd.
C. T. R. M. Schrander-Stumpel, I. van der Burgt, C. Noordam, J. J. P Schrander, E. Smeets, G. Thoonen, W. M. A. Verhoeven, M. Vreeburg, L. M. G. Curfs
Nawerk
Meer informatie
Titel
Klinische genetica
Redacteuren
mw. prof.dr. C. T. R. M. Schrander-Stumpel
prof.dr. L. M. G. Curfs
prof.dr. J. W. van Ree
Copyright
2005
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
Elektronisch ISBN
978-90-313-9437-1
Print ISBN
978-90-313-3939-6
DOI
https://doi.org/10.1007/978-90-313-9437-1