Skip to main content
Top

2016 | OriginalPaper | Hoofdstuk

6. Middelen bij hoge bloeddruk en metabool syndroom

Auteurs : Marieke van der Burgt, Els van Mechelen-Gevers

Gepubliceerd in: Medicatie in de praktijk

Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum

share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail

Samenvatting

Middelen tegen een hoge bloeddruk staan in de top tien van meest gebruikte geneesmiddelen in Nederland. Een groot deel van de gebruikers heeft daarnaast ook een cholesterolverlager vanwege een verhoogd cholesterolgehalte in het bloed. Bij nogal wat mensen is er sprake van metabool syndroom: zij hebben een combinatie van hypertensie, verhoogd cholesterol, overgewicht en een gestoorde nuchtere bloedsuiker. Hypertensie geeft weinig klachten, maar veroorzaakt op de lange termijn vaatschade. Daarom is behandeling nodig (zie paragraaf 6.1).
Bloeddrukverlaging is te bereiken door 1) het volume in de bloedbaan te verminderen met diuretica en 2) de spanning in de vaatwand te verminderen met bloeddrukverlagers.
Diuretica
Diuretica zetten de nier aan om meer vocht af te drijven. Behalve water worden ook extra natrium en kalium uitgescheiden. Daardoor daalt de bloeddruk en neemt ook oedeem af.
In de praktijk is de volgende indeling gebruikelijk:
1.
furosemide (niet gebruikt bij hypertensie)
 
2.
thiaziden (lang- en zwakwerkende diuretica)
 
3.
kaliumsparende diuretica.
 
Furosemide wordt vooral in acute situaties gebruikt, zoals bij asthma cardiale. Voor langdurige werking is een retardvorm beschikbaar.
Langwerkende diuretica zijn de thiaziden. Ze worden gebruikt bij chronisch hartfalen en hypertensie. Bijwerkingen van beide groepen zijn duizeligheid, hypotensie en hypokaliëmie. Soms wordt extra kaliumchloride voorgeschreven. De derde groep bestaat uit kaliumsparende diuretica zoals triamtereen, waarbij soms weer te veel kalium wordt vastgehouden (hyperkaliëmie) (zie paragraaf 6.2).
Bloeddrukverlagers
Er zijn grofweg drie groepen bloeddrukverlagers: bètablokkers, ACE- of RAAS-remmers en calciumantagonisten (zie paragraaf 6.3).
Bètablokkers remmen het orthosympathische deel van het onwillekeurige zenuwstelsel. Voorbeelden zijn atenolol en propranolol. Bijwerkingen ontstaan onder andere doordat ook op andere plaatsen de orthosympathicus wordt geremd (zie Bijlage 2). Zo ontstaan bijwerkingen zoals luchtwegvernauwing en een tragere hartslag. Andere bijwerkingen zijn orthostatische hypotensie en trillende handen (zie paragraaf 6.3.1).
Calciumantagonisten zorgen ervoor dat de spiertjes in de vaatwand onvoldoende calcium hebben om samen te trekken. Voorbeelden zijn nifedipine en amlodipine. Een bijwerking is kriebelhoest (zie paragraaf 6.3.2).
RAAS- of ACE-remmers zorgen voor minder bloeddrukverhogende hormonen. Door een omzettingsenzym te remmen, remmen ze een estafette van bloeddrukverhogende hormonen. Voorbeelden zijn enalapril en lisinopril. Bijwerkingen zijn duizeligheid, orthostatische hypotensie en ritmestoornissen (zie paragraaf 6.3.3).
Cholesterolverlagers zijn bedoeld om sclerosevorming van de vaatwanden tegen te gaan. Dat kan namelijk hypertensie, vaatvernauwing en dus hart- en vaarziekten veroorzaken. Voorbeelden van cholesterolverlagers zijn simvastatine en pravastatine. Er is een interactie met grapefruitsap: grapefruitsap versterkt de werking van simvastatine en atorvastatine (zie paragraaf 6.4).
Metagegevens
Titel
Middelen bij hoge bloeddruk en metabool syndroom
Auteurs
Marieke van der Burgt
Els van Mechelen-Gevers
Copyright
2016
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
DOI
https://doi.org/10.1007/978-90-368-1522-2_6