Skip to main content

7 Verstoringen bij somatische veroudering

7a ADL en IADL

Meestal ontstaan bij ouderen eerst beperkingen in het IADL-functioneren en worden pas daarna de ADL-functies aangetast (paragraaf 7a.1).De prevalentie en incidentie van beperkingen in ADL/IADL-functioneren verschillen per doelgroep. De prevalentie is het aantal mensen dat op een bepaald moment beperkingen in functioneren ervaart. De incidentie is het aantal nieuwe mensen met beperkingen in functioneren gedurende een bepaalde periode (paragraaf 7a.2). Thuiswonende ouderen: prevalentie toenemend met de leeftijd, incidentie 20-30% per jaar.In ziekenhuis opgenomen ouderen: prevalentie 50% bij acute opname en 20% bij geplande opname, incidentie 30% bij acute opname en 10% bij geplande opname. Ouderen die in een verpleeghuis wonen: precieze prevalentiegegevens ontbreken.Achteruitgang in functioneren kan een teken zijn van een naderend levenseinde. ADL-functioneren is mogelijk een marker voor de laatste levensfase (paragraaf 7a.2.4).Bij beperkingen in functioneren is er vaak meer dan één probleem aanwezig. Het is daarom niet genoeg alleen naar het ADL- en IADL-functioneren te kijken. Breng ook in kaart welke domeinen van functioneren aangetast zijn en welke compensatiemogelijkheden een oudere nog zelf heeft (paragraaf 7a.3).Diverse verstoringen en ziekten kunnen de mogelijkheid beïnvloeden of aantasten om ADL- en IADL-activiteiten uit te voeren (paragraaf 7a.3). Cardiovasculair systeem: ritmestoornissen, verminderde pompfunctie, oedeem.Brein: dementie, delier, CVA, depressie.Motorisch orgaansysteem: achteruitgang van spiermassa.Endocrien systeem: verstoring in de glucoseregulatie.Zintuiglijk orgaansysteem: ervaring van pijn, polyneuropathie, duizeligheid, visus- en gehoorproblemen.De restcapaciteit is het compensatiemechanisme dat een oudere bezit om beperkingen op te vangen (paragraaf 7a.4.1).Externe en persoonlijke factoren bij ADL en IADL (paragraaf 7a.4): PersoonlijkheidsfunctiekenmerkenLeeftijd, sociaaleconomische status, persoonlijkheid en copingstijlBelevingsfunctiekenmerkenVerliezen van ADL kan tot rouw leiden; let op self-efficacySociale omgevingskenmerkenSociaal netwerk kan compenseren of stimulerenHulpmiddelenRollatorAls gevolg van een acute ziekenhuisopnameFiguur 7a.3Veelgebruikte diagnostische zelfrapportage-instrumenten zijn: ADL-schaal van Katz, barthelindex, IADL-schaal van Lawton en Brody, Groningen Activity Restriction Scale (GARS-4) (paragraaf 7a.5).Diverse interventies zijn mogelijk (paragraaf 7a.6). Zelfmanagement bevorderen.Omgeving dusdanig inrichten dat beweging gestimuleerd wordt. Bedrust vermijden.Bij een ziekenhuisopname: training vóór de opname, plus voorlichting geven over functieverlies als gevolg van de opname.Revalidatie/functioneel trainen.Pijnmanagement.Inzet van hulpmiddelen.

7b Visus- en gehoorproblematiek bij ouderen

Wereldwijd hebben 285 miljoen mensen te maken met een visuele beperking, van wie er 39 miljoen blind zijn. Bij 360 miljoen mensen is er sprake van een vorm van gehoorverlies, waarvan de helft te voorkomen is door middel van primaire preventie (paragraaf 7b.1).Ongeveer 77.000 Nederlanders zijn blind en 234.000 slechtziend; het aantal slechthorenden van 60 jaar of ouder in Nederland wordt geschat op 1.256.000 (paragraaf 7b.2).Bij de visus van ouderen kunnen zich diverse problemen voordoen vanuit verschillende orgaansystemen (paragraaf 7b.3.1).Motorisch systeem: presbyopie.Zintuiglijk systeem: glaucoom, cataract.Bloedsysteem: leeftijdgebonden maculadegeneratie.Endocrien systeem: diabetische retinopathie).De fysieke problemen die zich bij het gehoor kunnen voordoen (paragraaf 7b.3.2), zijn onder te verdelen in problemen in het:uitwendige oor – oorsmeer (cerumenprop) of ontsteking (otitis externa);middenoor – geleidingsslechthorendheid, otitis media, otosclerose;binnenoor – perceptiedoofheid, ziekte van Ménière.Externe en persoonlijke factoren bij visus- en gehoorproblematiek bij ouderen (paragraaf 7b.4):Screenen en diagnosticeren van visus- en gehoorproblemen bij ouderen kan onder meer plaatsvinden met de snellenkaart (visus) en de Hearing Handicap Inventory for the Elderly-test (gehoor) (paragraaf 7b.5). De monitoring- en interventiemogelijkheden zijn opgesomd in tabel 7b.6. Somatische functiekenmerkenHebben invloed op problemen met betrekking tot de ADLBelevingsfunctiekenmerkenHebben invloed op de angst om te vallen, wat kan leiden tot een grotere kans om te vallenCognitieve functiekenmerkenGedragsstoornissen bij personen met dementie hebben invloed op de biologische klok, het dag-en-nachtritmeSociale omgevingskenmerkenHebben invloed op de uitvoering van hobby’s en op sociale participatie

7c Slaapstoornissen

Ongeveer een derde van alle mensen heeft slaapklachten en bij ongeveer 10% is er sprake van een slaapstoornis. Aangetoond is dat de prevalentie van slapeloosheid bij ouderen hoger ligt dan bij jongere volwassenen (paragraaf 7c.2).Ouderen vallen minder snel in slaap en zijn vaak langdurig wakker doordat ze vaker en sneller van slaapfase (remslaap en non-remslaap) wisselen. De hoeveelheid tijd die ze slapen en in bed doorbrengen (slaapefficiëntie), neemt af. Het diepste stadium van de non-remslaap (stadium 4) wordt korter: ze zijn gemakkelijker te wekken (paragraaf 7c.3).Nachtelijke secretie van melatonine neemt geleidelijk af met de leeftijd en veroorzaakt slaapstoornissen op het gebied van het circadiane ritme, zoals faseversnelling, met een neiging om eerder in te slapen en ’s ochtends eerder te ontwaken. Ouderen slapen niet minder naarmate ze ouder worden (paragraaf 7c.3.1).Andere fysieke functies die van invloed zijn op de slaap (paragraaf 7c.3.2 t/m paragraaf 7c.3.6), zijn:motorisch systeem: restless legs tijdens de slaap;ademhalingssysteem: snurken en slaapapneu;endocrien systeem: cortisol (katabool hormoon) vs. ’s nachts werkend anabool (groeihormoon);zintuiglijk systeem: oogproblemen hebben invloed op het slaappatroon;thermoregulatiesysteem: circadiane modulatie van de huidtemperatuur bij ouderen is zwakker doordat de bloedvaten in de huid minder goed verwijden;cardiovasculair systeem: bloeddruk stijgt bij niet goed slapen; ook slaapapneu kan leiden tot een verhoogde bloeddruk.Externe en persoonlijke factoren bij ouderen met slaapstoornissen (paragraaf 7b.4):

7d Vallen en valpreventie

Vallen komt veelvuldig voor bij ouderen. Wanneer ouderen vallen, lopen ze een verhoogd risico op fracturen. Om de levenskwaliteit van ouderen te bevorderen is valpreventie van groot belang. Vallen komt wereldwijd bovendien op de tweede plaats van dodelijke ongelukken. Ouderen van 65 + vormen de grootste slachtoffergroep, samen met personen tot 29 jaar (paragraaf 7d.1 en paragraaf 7d.2).Vaak is er sprake van een complex van factoren die ervoor zorgen dat een oudere valt. Om zicht te krijgen op deze factoren kan een verpleegkundige het lichamelijk functioneren vanuit verschillende orgaansystemen analyseren (paragraaf 7d.3).Neurologisch systeem: polyneuropathie, CVA, verslechterde visus.Motorisch systeem: sarcopenie, verminderde flexibiliteit van de spieren en gewrichten, voetproblemen.Cardiovasculair systeem: duizeligheid, TIA.Externe en persoonlijke factoren die een valrisico vormen voor ouderen (paragraaf 7d.4):

7e Ondervoeding en dehydratie

De ondervoede oudere patiënt heeft dikwijls verscheidene functiebeperkingen en/of aandoeningen en er zijn dwarsverbanden met andere zorgproblemen, zoals decubitus, valincidenten en delirium. Ouderen zijn kwetsbaarder voor uitdroging dan jongeren. Dat komt door de veranderingen die in de water- en zouthuishouding optreden als gevolg van het normale verouderingsproces (paragraaf 7e.1).De prevalentie van ondervoeding stijgt met de leeftijd. Ondervoeding komt vaker voor bij ouderen die in een instelling verblijven (18%) in vergelijking met ouderen die thuis wonen (thuiszorg: 12%, zelfstandig: 7%). Uit buitenlandse literatuur blijkt dat uitdroging bij een kwart van alle ouderen aanwezig zou zijn. Ook komt uitdroging veel voor bij thuiswonende ouderen (paragraaf 7e.2).Er wordt bij ondervoeding een onderscheid gemaakt tussen drie vormen: wasting, cachexie en sarcopenie. Verschillende orgaansystemen zijn bij ondervoeding betrokken: het motorisch systeem, endocrien systeem en afweersysteem, alsook het digestief systeem (energie- en eiwitbehoefte, micronutriënten) en het zintuiglijk systeem (paragraaf 7e.3).Er worden drie vormen van dehydratie onderscheiden: de hypertone dehydratie, de isotone dehydratie en de hypotone dehydratie (paragraaf 7e.3.6). Ouderen verschillen in de manier waarop ze omgaan met een verstoring van de voedings- en vochthuishouding (paragraaf 7e.4).Somatische functiekenmerkenBij inactiviteit is er op den duur verlies van spiermassa. Gebitsproblemen zijn van invloed op ondervoeding. Ouderen hebben een verminderde dorstprikkelCognitieve functiekenmerkenPsychiatrische ziektebeelden waarbij vaak voedingsproblemen ontstaan, zijn depressie, psychosen en alcoholverslavingPersoonlijkheidsfunctiekenmerkenPassiviteit of onzekerheid kan van invloed zijn op de voedingsinnameBelevingsfunctiekenmerkenGebrek aan eetlust is een beïnvloedende factor op ondervoedingLevensloopkenmerkenBij veel ouderen is er een vast voedingspatroonSociale omgevingskenmerkenVereenzaming is een belangrijke risicofactor voor ondervoeding of dehydratieDe SNAQ65+ is een instrument om thuiswonende ouderen te screenen op ondervoeding. Als onderdeel van het comprehensive geriatric assessment wordt het Mini Nutritional Assessment (MNA) gebruikt. Ten behoeve van de diagnostiek is er de BIA-methode (paragraaf 7e.5.1).Het lichamelijk onderzoek om dehydratie bij ouderen vast te stellen is niet eenvoudig. Snel verlopend gewichtsverlies kan een waardevolle aanwijzing zijn voor dehydratie. Het herhaald bepalen van het gewicht lijkt diagnostisch betrouwbaarder dan het aantonen van een verminderde turgor, droge slijmvliezen dan wel een droge tong (paragraaf 7e.5.2).Wat betreft interventies bij ondervoeding of dehydratie is er veel aandacht voor zelfmanagementondersteuning. De belangrijkste preventieve interventie bij ondervoeding is tijdige screening. Wijs ouderen op het belang om goed te drinken: minimaal 1700 ml per dag (paragraaf 7e.6). Verpleegkundige interventies bij ondervoede of uitgedroogde ouderen zijn gericht op het ondersteunen van het voedingsadvies van een diëtiste. Soms kan het nodig zijn ‘vocht op recept’ voor te schrijven. Verscheidene toedieningsvormen zijn voor rehydratie mogelijk, bijvoorbeeld hypodermoclyse (paragraaf 7e.6).

7f Mondhygiëne

Exacte cijfers over mondproblemen bij ouderen zijn niet voorhanden, maar er is wel een stijgende lijn waarneembaar in het gebruik van mondzorg (paragraaf 7f.2).`Er worden drie bedreigingen genoemd voor de mondgezondheid: verminderde weerstand in de mond, vermindering van normaal aanwezige bacteriën in de mond en groei van orale biofilm (paragraaf 7f.3.1).Voor een goede zelfzorg met betrekking tot de voedselinname moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan: een helder bewustzijn, mobiliteit, hongergevoel en een intacte slikreflex (paragraaf 7f.3.2).In de volgende functies van de mondholte kunnen (mogelijke) problemen ontstaan in het licht van de mondhygiëne: het voelen en onderzoeken van het eten, het verwerken van het materiaal, het bevochtigen van het voedsel met speeksel, het beginnen van het verteringsproces door dit speeksel. Bij ouderen is de speekselvloed minder. Ziekten als de ziekte van Parkinson en medicatie kunnen de speekselaanmaak verstoren (paragraaf 7f.3.3).Ook bij het transport kunnen zich problemen voordoen. De heffing van het strottenhoofd is minder bij ouderen. Ouderen hebben dus meer kans om zich te verslikken (paragraaf 7f.3.4).Externe en persoonlijke factoren die van invloed zijn op de mondhygiëne van ouderen (paragraaf 7f.4):Effectieve mondzorgprogramma’s voor ouderen in intramurale setting zijn gebaseerd op drie pijlers: onderzoek van de mondgezondheid, professionele mondzorg en dagelijkse mondzorg (paragraaf7f.5).Het doel van mondhygiëne is vooral om problemen te voorkomen. In tabel 7f.5 is een overzichtsschema voor systematische mondverzorging weergegeven. Curatieve interventies, zoals bij parodontitis, worden niet ingezet door de verpleegkundige, maar door mondzorgprofessionals (paragraaf7f.6). Somatische functiekenmerkenSteeds minder ouderen hebben een kunstgebit. Ziekten die de mondgezondheid beïnvloeden, zijn onder meer diabetes mellitus en parkinsonCognitieve functiekenmerkenBij verminderde cognitieve vermogens wordt de mondverzorging moeilijkerBelevingsfunctiekenmerkenLaat de oudere de klacht in de mond aangevenSociale omgevingskenmerkenRoken en alcohol hebben een nadelige invloed op de mondgezondheid. Informeer naar de mondverzorging in het verleden

7g Incontinentie en obstipatie

Urine-incontinentie komt bij ouderen veel voor (29-90%). De lagere prevalenties worden gerapporteerd bij zelfstandig wonenden; de hogere prevalenties worden gevonden in woon-zorgwelzijnsinstellingen. Ook fecale incontinentie komt veel voor bij ouderen (2,2-50%; lagere prevalenties bij zelfstandig wonenden). De prevalentie van obstipatie varieert van 14,9 tot 40% (paragraaf 7g.2).Er zijn diverse typen incontinentie, die gekarakteriseerd worden door de aandoeningen die in de verschillende systemen kunnen ontstaan (paragraaf 7g.3).

7h Decubitus en huidletsel

Huidletsel is een verzamelnaam voor diverse vormen van huidbeschadiging, zoals decubitus, letsel door incontinentie, smetten en skin tears. Daarnaast zijn er huidziekten en -infecties die veel bij ouderen voorkomen, te weten herpes zoster, ulcus cruris en eczema nummulare. Sinds een aantal jaar daalt de prevalentie van decubitus (paragraaf 7h.1 en paragraaf 7h.2).Bij normale veroudering van de huid worden de elasticiteit en de bloedtoevoer van de huid minder. De vermindering van de bloedtoevoer heeft een nadelige invloed op het herstelvermogen van de huid, waardoor een grotere kwetsbaarheid ontstaat. Hierdoor hebben ouderen een verhoogd risico op decubitus. De ernst van decubitus wordt geclassificeerd in vier categorieën (paragraaf 7h.3.1, tabel 7h.5).De verschillen tussen incontinentieletsel en decubitus worden weergegeven in tabel 7h.6. De ernst van skin tears wordt geclassificeerd in vijf categorieën: 1a, 1b, 2a, 2b en 3 (paragraaf 7h.3.1, tabel 7h.7).Externe en persoonlijke factoren bij huidproblemen (paragraaf 7h.4):

7i Pijn

Er zijn verschillende typen pijn te onderscheiden, bijvoorbeeld naar de tijdsduur (acute of chronische pijn) en naar de bron van de pijn (nociceptieve, neuropathische of centrale pijn). Een veelgebruikt pijnmodel is het model van Loeser, met vier cirkels: achtereenvolgens nociceptie, pijngewaarwording, pijnbeleving en pijngedrag (paragraaf 7i.1).Naar schatting wordt ongeveer 45% van de ouderen tussen 65-75 jaar in Nederland belemmerd door pijn. Dit percentage stijgt naar 60% bij vrouwen van 75 jaar en ouder. De prevalentie van pijn ligt bij vrouwen hoger dan bij mannen. Dit verschil neemt toe naarmate de leeftijd stijgt. De prevalentie bij ouderen in een instelling ligt hoger dan bij thuiswonende ouderen (paragraaf 7i.2).Pijn is van invloed op verschillende orgaansystemen, zoals het neurologisch, zintuiglijk, motorisch, cardiovasculair en digestief systeem. Pijn kan het gevolg zijn van een bepaalde aandoening (zoals een CVA), maar ook een oorzaak voor ontregeling van orgaansystemen (voorbeeld: door pijn bij het lopen is het motorisch systeem verstoord) (paragraaf 7i.3).Externe en persoonlijke factoren bij het ervaren van pijn door ouderen (paragraaf 7i.4):Gebruik voor het assessment en de diagnostiek van pijn het volgende stappenplan (paragraaf7i.5).Somatische functiekenmerkenBij dementie kunnen neuropathologische afwijkingen de interpretatie van de pijnprikkel veranderen als gevolg van een verandering van witte stof. Bij de ziekte van Parkinson kan voorkomen: musculoskeletale pijn, pijn gerelateerd aan dystonie, radiculaire/neuropathische pijn, ongemak gerelateerd aan acathisie, centrale pijn. Drie kwart van de MS-patiënten ervaart pijnCognitieve functiekenmerkenOuderen met dementie kunnen minder goed de pijnintensiteit benoemen. Voorkom onderrapportage: let op signalen en gedragingen die op pijn kunnen wijzenPersoonlijkheidsfunctiekenmerkenOuderen zijn soms minder geneigd hun klachten bij hulpverleners te uiten omdat ze denken dat pijn bij de leeftijd hoort of omdat ze niet willen klagenBelevingsfunctiekenmerkenDe pijnbeleving bij ouderen kan veranderd zijn: het lijden door de pijn is niet minder, maar kan soms wel ernstiger zijn (bijvoorbeeld door wittestofafwijkingen). De pijndrempel, attitude en overtuigingen van een oudere hebben invloed op de pijnbelevingSociale omgevingskenmerkenDoor de pijn zijn ouderen terughoudend in het ondernemen van sociale activiteiten1.Zelfrapportage: unidimensionale en multidimensionale instrumenten. Voorbeelden van meetinstrumenten: pijnschaal van McGill, VAS, NRS, VRS, gezichtjesschaal, PACSLAC-D, PAINAD en REPOS.2.Anamnese: gebruik de ALTIS-methode.3.Heteroanamnese: bevraag de mantelzorger en/of verzorgenden/verpleegkundigen over pijn en gedragsverandering van de patiënt.4.Observatie.5.Bepaal de gevolgen van pijn: instrumenten hiervoor zijn bijvoorbeeld Katz-6, Katz-15 of de barthelindex (ADL-, IADL-functioneren), GDS-8/GDS-15 (stemming) of FES-NL (valangst).6.Lichamelijk onderzoek en vaststellen wat de oorzaken van pijn zijn.7.Start pijnbehandeling.Mogelijke preventieve interventies bij pijn zijn informatie en voorlichting geven over de pijn en pijnmedicatie, en afleiding zoeken om de aandacht voor de pijn weg te nemen (paragraaf7i.6.1).Een combinatie van farmacologische en niet-farmacologische interventies is de standaardbehandeling bij pijn (paragraaf7i.6.2 t/m paragraaf7i.6.5).Niet-farmacologisch zijn bewegingsinterventies en probleemhanteringstherapie.Hanteer de WHO-pijnladder bij pijnmedicatie: paracetamol is de eerste keuze (stap 1a), gevolgd door NSAID’s (stap 1b), NSAID’s én paracetamol (stap 1c), en opioïden (stap 2-3). Het adagium is: start low, go slow, behalve bij paracetamol.Hoewel er weinig studies gedaan zijn naar specifieke aspecten van de relatie tussen de behandelaar en de patiënt met pijn, is bekend dat een positieve arts-patiëntrelatie geassocieerd is met verbeterde behandeluitkomsten (paragraaf7i.7).

7j Polyfarmacie bij oudere patiënten

De prevalentie van polyfarmacie varieert tussen 30-45% van de ouderen in Nederland. Tot 70 jaar zijn er evenveel mannen als vrouwen met chronisch gebruik van vijf of meer geneesmiddelen, maar boven die leeftijd betreft dit meer vrouwen dan mannen. Dit laatste komt voornamelijk doordat vrouwen in Nederland langer leven (paragraaf 7j.2).Bij de oudere patiënt zijn er enkele onderdelen van de farmacokinetiek die anders verlopen dan bij de volwassen populatie. Deze onderdelen worden in het boek gekoppeld aan orgaansystemen (paragraaf 7j.3.1).Absorptie – digestief systeem inclusief de lever. Bij ouderen kan het firstpass-effect minder zijn doordat de leverdoorbloeding minder is. Anders gezegd: er komt minder medicijn langs bij de lever om opgeruimd te worden. Hierdoor zijn de concentraties hoger in het bloed en daardoor werken ze sterker. Dat is een van de redenen om met opioïden voorzichtig te starten bij ouderen.Distributie – cardiovasculair systeem, vetweefsel, hersenen. Ouderen hebben verhoudingsgewijs meer vetweefsel en minder spierweefsel. Daardoor hebben ze een groter opslagreservoir voor vetoplosbare stoffen. Het gevolg hiervan is dat vetoplosbare medicijnen, zoals benzodiazepinen, in het vetweefsel kunnen accumuleren. Deze medicijnen hebben een langere halfwaardetijd.Metabolisme en excretie – lever en nieren. Heel veel ouderen hebben een verminderde nierfunctie. Medicijnen die door de nieren worden opgeruimd, worden hierdoor minder snel opgeruimd. Ook zijn er medicijnen die de nierfunctie verslechteren, bijvoorbeeld NSAID’s. Andere medicijnen die door de nieren worden opgeruimd, krijgen daardoor hogere bloedspiegels, wat gevaarlijk kan zijn.Van een aantal medicijnen is bekend dat ze bij ouderen gemiddeld gesproken tot een versterkt of juist verzwakt effect leiden. Dit kan komen door veranderde farmacodynamiek. Het gevolg daarvan is dat deze medicijnen lager of juist hoger gedoseerd moeten worden voor hetzelfde effect (paragraaf 7j.3.2, tabel 7j.2).Verschillende risicofactoren voor het ontstaan van (soms gevaarlijke) bijwerkingen zijn aan te wijzen die met de externe en persoonlijke kenmerken van de patiënt samenhangen (paragraaf 7j.4).Somatische functiekenmerkenLeeftijdgebonden bijwerkingen bestaan niet, maar ouderen hebben wel eerder en vaker bijwerkingen. Dit kan komen doordat ze meer medicijnen gebruiken, ze sneller hogere concentraties hebben (farmacokinetiek) en gevoeliger zijn voor de werking van het medicijn (farmacodynamiek)Persoonlijkheids- en cognitieve functiekenmerkenTherapieontrouw en cognitieve stoornissen hebben een negatieve invloed op de medicijninnameSociale functiekenmerkenWoonomstandigheden in een verpleeghuis, overplaatsing van en naar een ziekenhuis, voorschrijffouten door artsen, verstrekkingsfouten door apothekers, toedieningsfouten door verpleegkundigen en gebrekkige kennis en kunde van zorgverlenersPolyfarmacie is bij uitstek een geriatrisch probleem dat een multidisciplinaire aanpak behoeft. Daarom is het belangrijk dat interventies binnen de zorgketen op elkaar zijn afgestemd (paragraaf 7j.5). Goede samenwerking in de keten is de basis van goede farmacotherapeutische zorg (paragraaf 7j.6).Een veilige inname van medicatie begint bij het goed en deskundig voorschrijven van medicatie. Maak bij een nieuw voorschrift gebruik van de zesstappenmethode van de WHO. De medicatielijst wordt tegen het licht gehouden met de STRIP, een klinische medicatiebeoordeling (paragraaf 7j.5.1).Met behulp van het ‘rodevlaggeninstrument’ (een checklist) kan een verpleegkundige gevaarlijke situaties of bijwerkingen signaleren (paragraaf 7j.5.2).Er zijn diverse verpleegkundige interventies om zelfmanagement, en daarmee therapietrouw, te bevorderen (paragraaf 7j.5.3).Doseerschema vereenvoudigen.Zelfmanagementgedrag analyseren: welke gedragingen van de oudere ondersteunen of belemmeren therapietrouw.Samen met de oudere en/of mantelzorger gedrags-/veranderdoelen met betrekking tot therapietrouw opstellen.Levensloop van de oudere onderzoeken: wat heeft vroeger wel/niet gewerkt en wat is de invloed van de betreffende levensfase op de therapietrouw.Onderzoeken wat de belemmerende factoren zijn om therapietrouw te zijn.Copingstrategieën onderzoeken en versterken.Motivational interviewing.Gebruikmaken van therapietrouw-apps.