Samenvatting
Bij de behandeling van een patiënt met hersenbeschadiging kunnen vele strategieën en methodes gehanteerd worden. Niet alles is geschikt voor iedereen; iedere patiënt met hersenbeschadiging heeft immers zijn eigen sterke en zwakke punten. Sommige patiënten zijn verbaal sterk; voor hen kan verbale instructie goed werken. Anderen zijn verbaal juist zwak, maar zijn relatief goed in het imiteren van gedemonstreerde bewegingen of handelingen. ‘In gedachte oefenen’ (mental practice, motor imagery) doet bijvoorbeeld een beroep op het vermogen van de patiënt om zich bewegingen puur mentaal te kunnen voorstellen. Daar is niet iedereen toe in staat. Dit vermogen is gekoppeld aan de hersenschors. Oefeningen kunnen stapsgewijs tot handelingsketens gevormd worden: chaining, een proces dat een sterk beroep doet op het intact functioneren van de basale kernen. Kortom: iedere strategie doet een beroep op specifieke neurale systemen; de gehanteerde methode moet ‘passen’ op de individuele sterke en zwakke punten van de patiënt. In dit hoofdstuk worden bij iedere strategie/methode theoretische achtergronden en praktische toepassingen besproken. Een ‘standaardaanpak’ lijkt een fictie: het therapeutisch repertoire blijkt enorm groot: de vraag is niet óf er therapie is, maar welke methode we wanneer bij welke individuele patiënt moeten kiezen. Enkele factoren die de keuze van de interventie kunnen sturen worden besproken.