Skip to main content
Top

2014 | Boek

Handboek klinische ontwikkelingspsychologie

Redacteuren: prof. dr. Pier Prins, prof. dr. Caroline Braet

Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum

insite
ZOEKEN

Over dit boek

Ongeveer 10 à 15% van de kinderen en jongeren ontwikkelt zich niet goed en vertoont problemen op uiteenlopende gebieden. Deze problemen herstellen zich vaak, maar bij een aantal kinderen gaan ze niet vanzelf over. Er ontwikkelt zich een stoornis, zoals een angst- of gedragsstoornis.

Klinische ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met deze psychische problemen en stoornissen bij kinderen. Dit boek benadert de normale en afwijkende ontwikkeling vanuit het transactionele perspectief: wat is de rol van kind en omgeving en hoe beïnvloeden zij elkaar?

In deze geheel herziene uitgave wordt ingegaan op de vraag wat bij ‘normale ontwikkeling’ past, wat ‘afwijkend’ is en welke mechanismen hierbij een rol spelen. Wanneer wijkt het functioneren significant af van wat bij de leeftijd hoort en wanneer belemmert het de verdere ontwikkeling?

Thema’s die in dit boek aan de orde komen zijn: genetische kwetsbaarheid, pre- en perinatale ontwikkeling, de ontwikkeling van temperaments- en persoonlijkheidskenmerken, de rol van ouders en het gezin, de sociale relaties, en de cultuur.

Daarnaast behandelen de auteurs veel voorkomende ontwikkelingsproblemen en emotionele en gedragsproblemen, zoals agressie en regelovertredend gedrag, aandachts- en impulsiviteitsproblemen, angst en stemmingsproblemen, pervasieve ontwikkelingsstoornissen, kindermishandeling en gehechtheidsproblemen, eetstoornissen, middelenmisbruik en verslaving.
Ook de veranderingen rond de introductie van de DSM-5 worden besproken. Aan de hand van voorbeelden wordt een en ander naar de dagelijkse praktijk vertaald,waarbij wordt ingegaan op de betekenis voor diagnostiek en interventie.

Het Handboek klinische ontwikkelingspsychologie staat onder redactie van prof. dr. Pier Prins en prof. dr. Caroline Braet.

Beschikbare hoofdstukken

18. Gehechtheid en kindermishandeling
Achtergronden, diagnostiek, preventie en behandeling
Gehechtheid en kindermishandeling worden in dit hoofdstuk beschreven en gekoppeld vanuit wetenschappelijk en klinisch perspectief. Jaarlijks zijn naar schatting zo’n 119.000 kinderen slachtoffer van mishandeling, zo blijkt uit de meest recente Leidse Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010). Risicofactoren voor kindermishandeling zijn aan te wijzen op verschillende niveaus, zoals de maatschappij, de nabije omgeving van het gezin en de ouder zelf. Kinderen in gezinnen met laag opgeleide ouders, werkloze ouders of alleenstaande ouders hebben een groter risico op mishandeling dan andere kinderen. Het zelf hebben meegemaakt van mishandeling door de ouders verhoogt het risico op mishandeling van eigen kinderen. De ontwikkeling van een verstoorde gehechtheidsrelatie als gevolg van mishandeling speelt daarin een belangrijke rol. Ook kunnen gehechtheidsproblemen een verklaring vormen voor emotionele en gedragsproblemen die mishandelde kinderen vaak hebben. Dit hoofdstuk gaat in op de achtergronden, diagnostiek, preventie en behandeling van gehechtheidsproblemen en kindermishandeling, waarbij nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan (het ontbreken van) ‘evidence-based’ screeningsinstrumenten en behandelmethoden bij kindermishandeling en ernstige gehechtheidsproblemen.
Lenneke Alink, Rien van IJzendoorn, Eveline Euser, Marian Bakermans-Kranenburg

Inhoudsopgave

Voorwerk

Deel 1

Voorwerk
1. Ontwikkeling en psychopathologie
Ontwikkeling en psychopathologie: een klinisch-ontwikkelingspsychologische benadering
De klinische ontwikkelingspsychologie bestudeert kinderen bij wie psychische problemen zijn vastgesteld. Men stelt zich daarbij de vraag hoe deze problemen zich manifesteren en welke factoren de problemen veroorzaken en in stand houden. De studie van de afwijking van de normale ontwikkeling staat hierbij centraal, wat aansluit bij de onderzoekstraditie van de ontwikkelingspsychopathologie (OPP). Het doel hierbij is meervoudig: een model ontwerpen dat de ontwikkeling van afwijkend gedrag kan beschrijven én verklaren. Maar de klinische ontwikkelingspsychologie gaat verder en bekijkt de klinische implicaties van de verworven inzichten en of er aanknopingspunten zijn voor wetenschappelijk onderbouwde preventie of gepaste interventie.
In dit eerste hoofdstuk wordt een up-to-date overzicht gegeven van de belangrijkste concepten en modellen – waaronder de recente transactionele modellen, de onderzoeksmethoden, voorbeelden van risicofactoren en veerkracht bij kinderen – en illustreren we wat de ontwikkelingspsychopathologie betekent voor de diagnostiek en de preventie.
Caroline Braet, Pier Prins, Patricia Bijttebier
2. Klinische ontwikkelingsneuropsychologie
Hersenen-omgevinginteractie
De klinische toepassing van neuropsychologie bij kinderen en jeugdigen probeert verbanden te ontdekken tussen gedrag (in de breedste zin van het woord) en het disfunctioneren van de hersenen in ontwikkeling. Prenataal vindt de snelste groei van de hersenen plaats en in die periode kunnen allerlei verstoringen optreden, veroorzaakt door aanlegfactoren (bijvoorbeeld genetische syndromen) of omgevingsinvloeden (zoals alcohol en drugsgebruik door de moeder). Verstoringen van de postnatale ontwikkeling zijn minder zichtbaar in de morfologie van de hersenen, maar hebben hun effect op groei en differentiatie en daardoor ook invloed op de functionaliteit. De neuropsychologische diagnostiek-behandelcyclus is gebaseerd op diverse modellen van hersen-gedragrelaties en beschrijft tien stappen. In dit hoofdstuk worden daarnaast de risico- en beschermende factoren beschreven, waarbij steeds de interactie tussen omgeving en aanleg wordt belicht. De preventie richt zich op het vermijden van risico’s en het stimuleren van optimale opvoedingsomstandigheden. Door de snelle ontwikkelingen in technieken om de werking van de hersenen in beeld te brengen, wordt het mogelijk om in de toekomst meer inzicht te verwerven in de interactie tussen omgevingsfactoren en aanlegfactoren en de invloed daarvan op de ontwikkeling van gedrag.
Hanna Swaab
3. Genetica en de ontwikkeling van kinderen
Genetische invloeden en omgevingsinvloeden
Cognitieve vaardigheden, emotionele en gedragsproblemen laten al bij jonge kinderen grote individuele verschillen – of variatie – zien, en deze verschillen vertonen tijdens de kindertijd een sterke mate van continuïteit. De oorzaken van variatie in emotionele en gedragsproblemen liggen zowel aan genetische verschillen als aan niet-genetische verschillen tussen kinderen en ook bij de continuïteit van emotionele en gedragsproblemen spelen beide factoren een rol. Deze genetische en omgevingsinvloeden kunnen echter een verschillend effect hebben op emotionele en gedragsproblemen over de leeftijd. Vaak zorgt genetische aanleg voor stabiliteit, terwijl invloed uit de omgeving juist zorgt voor verandering. Dit hoofdstuk bespreekt de verschillende onderzoeksdesigns om inzicht te krijgen in de mate van erfelijkheid en de kracht van invloeden uit de omgeving. Tevens worden de verschillende mechanismen voor samenspel van genen en omgeving, zoals gen-omgevingcorrelatie en gen-omgevinginteractie beschreven. De onderzoeksmethoden worden geïllustreerd aan de hand van resultaten van het grootschalige longitudinale onderzoek naar de ontwikkeling van gedrag en gedrags- en emotionele problemen van het Nederlands Tweelingen Register. Het hoofdstuk wordt afgesloten met implicaties van resultaten van gedragsgenetisch onderzoek voor de klinische praktijk, gevolgd door een korte blik op de toekomst.
Meike Bartels, Dorret Boomsma
4. Prenataal verworven kwetsbaarheid
Genoom en epigenoom
Door toenemend inzicht en integratie van onderzoeksresultaten wijzen de ontwikkelingsneurowetenschappen steeds duidelijker op de kwetsbaarheid van een organisme in de prenatale levensperiode. Zij bieden ook cruciale informatie om problemen in de regulatie van cognities, emoties en gedrag in een zeer vroeg stadium, dit wil zeggen in de zwangerschap of nog vroeger, preventief aan te pakken. In dit hoofdstuk beschrijven we wat prenataal verworven kwetsbaarheid inhoudt. Na een korte weergave van de fasen in de typische prenatale ontwikkeling, die bepaald worden door het genoom, beschrijven we het belang van het epigenoom, dat kan worden opgevat als een tweede set van instructies die de originele werking van genen kan overschrijven. We gaan in op risicofactoren (zoals drugs, polluenten…) en schetsen hoe ze de prenatale (hersen)ontwikkeling negatief beïnvloeden. De mogelijk ontwikkeling en prognose van individuen die prenataal een kwetsbaarheid opliepen wordt geschetst voor nakomelingen van vrouwen die drugverslaafd zijn en voor nakomeling van vrouwen die hoogangstig zijn tijdens de zwangerschap. Ten slotte worden diverse pathogenetische mechanismen samengebracht in een model van ontwikkeling dat veerkracht of kwetsbaarheid als voorlopig eindpunt van het ontwikkelingspad ziet.
Bea Van den Bergh
5. Temperament, persoonlijkheidstrekken en de ontwikkeling van emotionele en gedragsproblemen
Modellen over temperament en persoonlijkheid
Dit hoofdstuk biedt een overzicht van de stand van zaken omtrent het onderzoek naar temperament en persoonlijkheidstrekken en de ontwikkeling van emotionele- en gedragsproblemen bij kinderen en adolescenten. De belangrijkste temperament- en persoonlijkheidsmodellen worden besproken, waarbij geconcludeerd wordt dat beide constructen sterke overeenkomsten vertonen en te integreren vallen binnen het Vijf-Factorenmodel (VFM) van de persoonlijkheid. Dit model is bruikbaar voor de beschrijving van persoonlijkheidsverschillen van de kindertijd tot de volwassenheid. Daarnaast worden ook maladaptieve trekmodellen besproken en wordt een vier-stapsproces geïntroduceerd hoe deze modellen kunnen gebruikt worden bij de diagnostiek van de persoonlijkheid. De conceptuele en empirisch relaties tussen het VFM en mentale stoornissen worden besproken. Tot slot wordt ingegaan op de implicaties van stabiliteit en verandering van persoonlijkheidstrekken voor interventie en het therapeutisch proces.
Filip De Fruyt, Barbara De Clercq, Marleen De Bolle
6. Gezin en afwijkende ontwikkeling
Gezinsfactoren en hun interacties
Zowel in de klinische praktijk als in wetenschappelijk onderzoek wordt het gezin vaak gezien als het meest belangrijke aspect van de sociale omgeving. Vertrekkend vanuit het ecologisch transactioneel model worden vier typen gezinsfactoren onderscheiden: proximale (opvoedingsgedrag en alledaagse interacties tussen de ouders en het kind), distale (persoonlijkheidskenmerken en psychopathologie van de ouder), contextuele (de relatie tussen beide ouders en het functioneren van het gezin als geheel) en globale factoren (structurele kenmerken van het gezin, zoals sociaaleconomische status of etniciteit). In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe complexe interacties tussen deze uiteenlopende gezinsfactoren kunnen leiden tot het ontstaan en voortbestaan van psychopathologie bij kinderen en adolescenten. Er wordt ook aandacht besteed aan de bijdrage van het kind zelf, aan de verschillen tussen kinderen in de gevoeligheid voor omgevingsfactoren en aan de wederzijde beïnvloeding tussen de ouders en kinderen. Het hoofdstuk eindigt met de bespreking van de rol van deze gezinsfactoren in de diagnostiek en hulpverlening.
Maja Deković, Peter Prinzie
7. Relaties met leeftijdgenoten
Relatievorming
Dit hoofdstuk gaat over normale en problematische relatievorming tussen kinderen en jongeren. Eerst wordt besproken welke vaardigheden voorwaardelijk zijn voor het aangaan van normale relaties en wat de oorzaken zijn van het ontstaan van problematische relaties. Vervolgens wordt onderzoek besproken waaruit blijkt dat kinderen en jongeren met een problematische relatievorming met leeftijdgenoten een grotere kans hebben op gedrags- en leerproblemen in de verdere ontwikkeling. In hoeverre dit gebeurt, wordt beïnvloed door allerlei risico- en beschermende factoren: persoonskenmerken en omgevingsfactoren zoals het gezin, de school en vrienden. In het hoofdstuk worden voorbeelden besproken van onderzoek waaruit blijkt dat de manier waarop deze factoren de ontwikkeling beïnvloeden, een complex, transactioneel proces is. Vervolgens komt aan de orde op welke wijze problematische relatievorming kan worden voorkomen en behandeld. Er is een scala aan interventieprogramma’s beschikbaar en veel van deze programma’s kunnen worden ingezet op school. Het hoofdstuk sluit af met de suggestie om via onderzoek naar onderliggende processen en mechanismen meer grip te krijgen op hoe en waarom sociale ontwikkelingsprocessen in het dagelijks leven lopen zoals ze lopen.
Jan Bijstra, Jeannette Doornenbal
8. Cultuur, acculturatie en afwijkende ontwikkeling
Immigranten en de geestelijke gezondheidszorg
Is het raadzaam om in de geestelijke gezondheidszorg speciale aandacht te schenken aan immigranten en hoe kan dat dan het beste? Hoe wordt bepaald of een problematische ontwikkeling samenhangt met immigratie? Wat zijn verklaringen? En wat zijn mogelijkheden van preventie of behandeling? Dit zijn vragen die centraal staan in dit hoofdstuk.
Psychische en gedragsproblemen van migranten kunnen zowel samenhangen met problemen die al bestonden voorafgaand aan de migratie, als met problemen die zijn veroorzaakt of versterkt door de immigratie en de levensomstandigheden in de nieuwe samenleving. Dit hoofdstuk is vooral gericht op de problemen die ontstaan door immigratie en de veranderde levensomstandigheden daarna. Voor de meeste migranten heeft de migratie geen negatieve gevolgen voor hun welbevinden en sociale gedrag. Voor een kleine groep is sprake van ernstige gevolgen. Vooral het verlies van binding met de eigen groep en de ervaring gediscrimineerd te worden blijken samen te hangen met problemen. Hiermee wordt gesuggereerd dat preventiemaatregelen, naast een uitdaging gericht op individuele migranten, in ieder geval ook een maatschappelijke uitdaging inhouden.
Paul Vedder

Deel 2

Voorwerk
9. Assessment van psychopathologie: categorisch of dimensioneel?
Integratie van modellen
In de classificerende diagnostiek van psychopathologie bij kinderen kunnen van oudsher twee perspectieven worden onderscheiden: het categorische perspectief en het dimensionele. Beide hebben voor- en nadelen. Het categorische perspectief is op het eerste zicht duidelijk, maar erg reducerend en zwart-wit. Het dimensionele perspectief houdt rekening met de ontwikkeling van kinderen en met de normale variatie in probleemgedrag, maar leidt tot een minder scherpe diagnostische besluitvorming. In deze bijdrage worden beide perspectieven beschreven en kritisch tegenover elkaar geplaatst. Van elk perspectief wordt één prototypisch classificatiesysteem nader belicht: het DSM-5-systeem (categorisch) en het ASEBA-systeem (dimensioneel). Recente ontwikkelingen in deze systemen worden beschreven. Daarbij valt op dat beide systemen de laatste jaren steeds verder naar elkaar toe zijn gegroeid en het onderscheid categorisch-dimensioneel in de classificerende diagnostiek van psychopathologie bij kinderen erg relatief is geworden.
Hans Grietens
10. Vroege socialisatieproblemen
Socialisatieproblemen
Het hoofdstuk wordt ingeleid met een kort exposé over de normale ontwikkeling bij kinderen met betrekking tot vroege socialisatieprocessen, met name over de voeding- en slaapgewoonten en het proces van zindelijk worden. Vervolgens wordt de ontwikkeling van de drie basale functiedomeinen naar mogelijke abnormale uitingsvormen voor elk terrein afzonderlijk uitgewerkt. We bezien ze als de eerste opvoedingsproblemen waarvoor ouders en verzorgers van het jonge kind geplaatst worden. Behalve de risico- en protectieve factoren wordt eveneens ruim aandacht besteed aan causaliteit, waarin zowel biologische als psychosociale factoren aan bod zullen komen. Het transactionele model vormt het primaire uitgangspunt om de socialisatieproblemen te kunnen beschrijven en toe te lichten. Hoewel de psychiatrische classificatie niet volledig buiten deze context kan worden gehouden, zal de nadruk liggen op een denken en analyseren vanuit een gradueel ontwikkelingsverloop van normaal naar een (klinisch gezien) deviante ontwikkeling. Daarbij wordt zowel op de kwalitatieve als kwantitatieve aspecten van assessment en interventie van deze problemen ingegaan. Als laatste wordt summier ingegaan op preventie- en toekomstperspectieven betreffende de curatieve beïnvloeding van socialisatieproblemen bij jonge kinderen, in interactie met hun directe omgeving.
Joop Bosch, Ellen Moens
11. Agressieve en regelovertredende gedragsproblemen
Gedragsproblemen
Agressief, regelovertredend en delinquent gedrag van kinderen en jongeren is een belangrijke reden tot zorg. Om gedragsproblemen effectief te kunnen voorkomen en behandelen is het belangrijk te weten hoe ze ontstaan. In deze context duidt het begrip ‘gedragstoornis’ alleen op een gedragspatroon dat een bepaalde naam heeft gekregen; een gedragsstoornis is dus geen oorzaak voor gedrag, maar een beschrijving ervan. Dit hoofdstuk beschrijft het ontwikkelingsverloop van agressief en regelovertredend gedrag. Bij de beschrijving van risico- en beschermende factoren komt steeds de wisselwerking tussen kind en omgeving aan bod, die kan leiden tot een vicieuze cirkel waarin gedrag van het kind de omgeving ongunstig beïnvloedt en de omgeving het gedrag van het kind ongunstig beïnvloedt. Er spelen immers niet alleen kindfactoren, maar ook invloeden uit het gezin, van leeftijdgenoten en de bredere sociale omgeving.
Bij het onderzoek naar de oorzakelijke mechanismen in de ontwikkeling van gedragsproblemen worden enkele empirisch onderzochte perspectieven beschreven, zoals de biologische en fysiologische; de leertheoretische; de informatieverwerkingsgerichte; en de maatschappelijke perspectieven. Het transactionele model biedt mogelijkheden tot integratie van deze perspectieven. In de laatste paragraaf over behandeling en preventie wordt een overzicht gegeven van bewezen effectieve interventies.
Bram Orobio de Castro
12. Stoornissen in de aandacht en impulsregulatie
Zelfregulatie als een van de onderliggende processen?
Overbeweeglijkheid, concentratieproblemen en impulsiviteit komen veel voor bij kinderen en zijn tot op zekere hoogte uitingen van een normale ontwikkeling. Zijn deze gedragingen hardnekkig, niet leeftijdsadequaat, én verstoren ze het dagelijkse leven, dan spreekt men van ADHD, Aandachtstekortstoornis met Hyperactiviteit. Kinderen en jongeren met ADHD hebben een probleem met zelfregulatie; ze kunnen moeilijk stoppen wanneer dat nodig is, kunnen moeilijk weerstand bieden tegen afleiding terwijl ze met iets bezig zijn, en kunnen hun gedachten en gevoelens moeilijk reguleren. Hét ADHD-kind bestaat niet. Er zijn kinderen die vooral thuis of op school ADHD-gedrag vertonen en kinderen die overal druk en impulsief zijn. Hierdoor vraagt men zich af of er bij al deze kinderen wel gesproken kan worden van één algemeen tekort in de zelfregulatie en of ADHD niet beter opgevat moet worden als gedrag dat samenhangt met verschillende onderliggende verstoorde processen.
Pier Prins, Saskia Van der Oord
13. Angst en angststoornissen
Angst: van adaptieve emotie tot stoornis
Angststoornissen behoren tot de meest voorkomende vormen van psychopathologie bij kinderen en adolescenten. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe een adaptieve emotie als angst zich kan ontwikkelen tot een angststoornis. Dit gebeurt aan de hand van een transactioneel model waarin niet alleen kwetsbaarheidsfactoren (erfelijkheid, geïnhibeerd temperament, negatieve leerervaringen en ongunstige gezinsinvloeden), maar ook beschermende variabelen (waargenomen controle, doelbewuste controle) een rol spelen. Tevens wordt er aandacht besteed aan evidence-based diagnostiek en behandeling van angststoornissen bij jongeren.
Peter Muris
14. Stemmingsproblemen en depressie
Depressie: risicofactoren en beschermende factoren
Depressie bij kinderen en jongeren is een ernstige mentale stoornis die vaak gepaard gaat met een hoge kans op recidive. De hoge prevalentiecijfers en de negatieve psychosociale gevolgen benadrukken het belang van wetenschappelijk onderzoek naar vroege depressiesignalen en onderliggende mechanismen van de ontwikkeling en het verloop van depressie bij kinderen en jongeren. Bovendien bevorderen resultaten van dergelijk onderzoek de diagnostiek en behandelingsmogelijkheden voor depressie en de ontwikkeling van evidence-based preventieprogramma’s voor kwetsbare kinderen en jongeren. In dit hoofdstuk worden eerst en vooral het klinisch beeld, de diagnostische criteria volgens DSM-5 en de ontwikkeling en prognose van een majeure depressieve stoornis bij kinderen en jongeren besproken. Vervolgens wordt ook aandacht besteed aan risico- en beschermende factoren en potentiële onderliggende mechanismen geassocieerd met de ontwikkeling van een depressieve stoornis. Er wordt hierbij een eerste aanzet gegeven om depressie te verklaren vanuit een transactioneel model waarin een state of the art wordt gebracht omtrent alle wetenschappelijk ondersteunde belangrijke factoren in de ontwikkeling van depressie die vaak dynamisch op elkaar inwerken. Tot slot wordt ook een update gegeven van de implicaties voor de diagnostiek en behandeling van depressie bij kinderen en jongeren en worden er belangrijke richtlijnen voor toekomstig onderzoek belicht.
Caroline Braet, Laura Wante, Benedikte Timbremont
15. Leerproblemen en leerstoornissen
Oorzakelijke condities, uitingsvormen en effectieve interventies
In onze samenleving is het belangrijk vlot te kunnen lezen en rekenen. Niet ‘automatisch’ kunnen lezen en rekenen levert aanzienlijke beperkingen op in het maatschappelijk functioneren. De belangstelling voor (ernstige) leerproblemen is dan ook terecht groot, ook vanuit het beleid dat gericht is op het verlagen van kansarmoede, het terugdringen van schooluitval en het verhogen van het uiteindelijke uitstroomniveau in het onderwijs.
Dyslexie en dyscalculie zijn de twee meest frequent beschreven en onderkende leerstoornissen. Ze komen elk voor bij 2 tot 5% van de bevolking, in driekwart van de gevallen in combinatie met elkaar. Kenmerkend voor beide problemen is het niet of zeer moeizaam geautomatiseerd raken van woordfeiten (directe woordherkenning) en rekenfeiten (directe beschikking over basale uitkomsten), ook wel benoemd als declaratieve kennis. Problemen met feitenkennis wreken zich in het uitvoeren van meer complexe procedures, zoals het begrijpend lezen of het oplossen van rekenvraagstukken. Cognitief- en neurowetenschappelijk onderzoek geeft meer en meer inzicht in oorzakelijke condities, in uitingsvormen en in effectieve interventies. Dit hoofdstuk vat de huidige stand van zaken in wetenschappelijke kennis samen, geordend aan de hand van een transactioneel ontwikkelingsmodel. Voor de praktijk van diagnostiek en behandeling levert deze ordening bruikbare handvatten.
Wied Ruijssenaars, Alexander Minnaert, Pol Ghesquière
16. Autismespectrumstoornis
Een transactioneel ontwikkelingsmodel in opkomst
Autisme heeft altijd een sterke aantrekkingskracht uitgeoefend op clinici en onderzoekers uit diverse disciplines. Het wordt beschouwd als een ernstige en levenslange stoornis met een duidelijke impact op het dagelijks functioneren. In de DSM-5 werden autisme en verwante stoornissen samengevoegd tot één overkoepelende diagnose: de autismespectrumstoornis. Deze wordt enerzijds gekenmerkt door persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties, en anderzijds door beperkte repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten. Het veld van autismespectrumstoornis is nog in volle ontwikkeling. De afgelopen twee decennia werden belangrijke vorderingen gemaakt op het vlak van (vroegtijdige) diagnose en interventie. Tevens werd een indrukwekkende hoeveelheid onderzoek gedaan naar de kenmerken, ontwikkelingstrajecten en oorzaken van autismespectrumstoornis. Hoewel hierdoor een aantal vragen werd beantwoord, bracht dit onderzoek ook nieuwe vragen aan het licht. De ontwikkeling van transactionele ontwikkelingsmodellen voor ASS staat nog in de kinderschoenen. Dit vormt een van de belangrijke uitdagingen voor toekomstig onderzoek.
Herbert Roeyers, Petra Warreyn
17. Verstandelijke beperking
De rol van sociaal adaptatievermogen
In de DSM-5 ligt de nadruk bij het vaststellen van een verstandelijke beperking op het sociaal adaptatievermogen. De rol van een IQ-score wordt hiermee minder belangrijk gemaakt dan in de vorige versie van dit classificatiesysteem, de DSM-IV-TR. Het is nu zaak om ook in de klinische praktijk de aandacht meer te richten op het sociaal adaptatievermogen. Daarvoor is een goede definitie van dit kenmerk noodzakelijk om daarmee tevens tot betrouwbare en valide operationalisaties te komen in de vorm van een diagnostisch instrumentarium. In dit kader kan het begrip executieve functies een belangrijke rol spelen. Het recente werk van Russel Barkley is relevant zowel voor het theoretisch kader als voor de klinische praktijk. Hoe beter de beperkingen én de vaardigheden van een persoon in beeld zichtbaar worden door middel van een goede diagnostiek, hoe beter men op het gebied van wonen, scholing, werken en vrije tijd aan kan sluiten bij de (on)mogelijkheden van een persoon en hoe kleiner de kans op onder- en overvraging. De kinderen met een lichte verstandelijke beperking lopen door de transitie van de jeugdzorg het risico dat hun problematiek ook als licht wordt gezien. Specialistische kennis van deze doelgroep blijft daarom onontbeerlijk om erger te voorkomen.
Albert Ponsioen, Jan Plas
18. Gehechtheid en kindermishandeling
Achtergronden, diagnostiek, preventie en behandeling
Gehechtheid en kindermishandeling worden in dit hoofdstuk beschreven en gekoppeld vanuit wetenschappelijk en klinisch perspectief. Jaarlijks zijn naar schatting zo’n 119.000 kinderen slachtoffer van mishandeling, zo blijkt uit de meest recente Leidse Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010). Risicofactoren voor kindermishandeling zijn aan te wijzen op verschillende niveaus, zoals de maatschappij, de nabije omgeving van het gezin en de ouder zelf. Kinderen in gezinnen met laag opgeleide ouders, werkloze ouders of alleenstaande ouders hebben een groter risico op mishandeling dan andere kinderen. Het zelf hebben meegemaakt van mishandeling door de ouders verhoogt het risico op mishandeling van eigen kinderen. De ontwikkeling van een verstoorde gehechtheidsrelatie als gevolg van mishandeling speelt daarin een belangrijke rol. Ook kunnen gehechtheidsproblemen een verklaring vormen voor emotionele en gedragsproblemen die mishandelde kinderen vaak hebben. Dit hoofdstuk gaat in op de achtergronden, diagnostiek, preventie en behandeling van gehechtheidsproblemen en kindermishandeling, waarbij nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan (het ontbreken van) ‘evidence-based’ screeningsinstrumenten en behandelmethoden bij kindermishandeling en ernstige gehechtheidsproblemen.
Lenneke Alink, Rien van IJzendoorn, Eveline Euser, Marian Bakermans-Kranenburg
19. Eetproblemen in de adolescentie
Factoren die de stoornissen doen ontwikkelen én factoren die ze in stand houden
Het in de psychologische hulpverlening veelgebruikte Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) onderscheidt in haar vijfde editie drie eetstoornissen: anorexia nervosa, boulimia nervosa en de eetbuistoornis. De adolescentie wordt vaak beschouwd als risicoperiode voor het ontstaan van eetstoornissen en meisjes lopen een groter risico dan jongens om een eetstoornis te ontwikkelen. Naast leeftijd en geslacht hebben onderzoekers nog enkele andere factoren gedetecteerd die het risico op een eetstoornis kunnen vergroten, waaronder het ervaren van druk uit de omgeving om slank te zijn, internalisering van het slankheidsideaal, lichaamsontevredenheid, lijnen, perfectionisme, impulsiviteit en het hebben van negatieve stemmingen. Aangezien eetstoornissen veel leed kunnen veroorzaken en een grote impact hebben op de persoonlijke ontwikkeling van een adolescent, is inzicht in de instandhouding van deze stoornissen van groot belang. In de modellen ter verklaring van de verschillende eetstoornissen staan disfunctionele denkpatronen met betrekking tot lichaamsvormen en lichaamsgewicht vaak centraal. Ook enkele andere verklaringsmodellen komen in dit hoofdstuk aan bod, net als recente trends inzake de behandeling en preventie van eetstoornissen.
Lien Goossens, Caroline Braet, Anita Jansen
20. Middelenmisbruik en verslaving
Van beginnen met gebruik tot verslaving
Gebruik van psychoactieve middelen die tot verslaving kunnen leiden begint veelal in de adolescentie en hetzelfde kan gezegd worden van problematisch gebruik dat later uitmondt in verslaving. Bij beginnen van gebruik en bij escalatie van gebruik zijn diverse factoren van invloed. Bij beginnen van gebruik zijn omgevingsfactoren heel belangrijk. Zo beginnen kinderen van ouders die duidelijke regels stellen (niet drinken onder de 18 jaar) later met drinken en ontwikkelen ze minder problemen. Dit kan ouders aangeleerd worden in combinatie met voorlichting voor de jongere. Als jongeren eenmaal een middel gebruiken worden genetische factoren belangrijker die zich onder meer uiten in relatief positieve effecten van het middel, en indirect in cognitieve processen, zowel in bewuste overtuigingen over het effect van het middel als in automatisch geactiveerde of impliciete cognitieve reacties. Daarnaast is impulsregulatie een belangrijke factor, waarbij zowel vermogen om impulsen te reguleren belangrijk is als motivatie om dat te doen. Suboptimale zelfregulatie in de kindertijd is een risicofactor voor zowel vroeg beginnen met middelengebruik als voor een relatief snelle escalatie. We bespreken implicaties voor preventie en behandeling.
Reinout Wiers, Rutger Engels
Nawerk
Meer informatie
Titel
Handboek klinische ontwikkelingspsychologie
Redacteuren
prof. dr. Pier Prins
prof. dr. Caroline Braet
Copyright
2014
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
Elektronisch ISBN
978-90-368-0495-0
Print ISBN
978-90-368-0494-3
DOI
https://doi.org/10.1007/978-90-368-0495-0