We hebben tot nu toe een beeld geschetst van de metabole paden die de gemiddelde lichaamscel van voldoende energie voorzien. In H. 6 maken we kennis met bijzondere metabole paden in gespecialiseerde cellen die het energievraagstuk onder bijzondere omstandigheden helpen oplossen. We beginnen met de aanmaak en afbraak van glycogeen (respectievelijk glycogeensynthese en glycogenolyse). Glycogeen vertegenwoordigt een beperkte hoeveelheid reservebrandstof in de lever (tussen de maaltijden: bufferen van bloedglucoseconcentratie) of in de witte spiervezels (contracties: synthese van ATP). De regeling van beide processen is reciprook en verloopt via reversibele (de)fosforylering van glycogeensynthase en fosforylase. De stofwisselingsziekten van deze wegen veroorzaken glycogeenopstapeling (glycogenose). Het leverglycogeen vertegenwoordigt slechts een beperkte hoeveelheid energie waarmee we het hooguit één dag kunnen redden. Als we langdurig vasten, moet het lichaam beroep doen op de twee grote strategische energievoorraden: de vetreserve en de reserve aan mobiliseerbare spiereiwitten. De lever zal de afbraakproducten van lichaamsvet en spiereiwitten omzetten tot nuttige brandstof die van levensbelang is voor de werking van de hersenen. De eerste weg is de gluconeogenese, een proces waarin glucogene aminozuren, glycerol en lactaat worden omgezet in glucose. De ketogenese is de metabole weg waarmee de lever ketogene aminozuren en vrije vetzuren omzet tot de bijzonder goede brandstof bèta-hydroxybutyraat en acetoacetaat. De strategie van een gecombineerde gluconeogenese en ketogenese stelt de mens in staat om enkele maanden lang te overleven zonder voedsel.