Skip to main content
Top

2016 | OriginalPaper | Hoofdstuk

3. Epitheel

Auteurs : Anthony L. Mescher, prof.em.dr. E. Wisse, dr. C.P.H. Vreuls, prof.dr. J.-L. Hillebrands

Gepubliceerd in: Functionele histologie

Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum

share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail

Samenvatting

  • In een epitheel zijn de cellen mechanisch sterk aan elkaar gehecht, zodat er geen plaats is voor bloedvaten en extracellulaire matrix.
  • Epitheelcellen hebben een polariteit. Hun apicale pool grenst meestal aan een ruimte. Lateraal grenzen ze aan naburige cellen en de basale cellen staan altijd op een basale lamina.
  • Epithelia bekleden de oppervlakken en holten van het lichaam en spelen dus een rol bij bescherming en transport.
  • Epitheelcellen kunnen zich specialiseren in absorptie (apicaal) en transcytose, nemen dus stoffen op (darmepitheel) en geven stoffen door aan onderliggend weefsel (endotheel van bloedvaten).
  • Epitheel heeft een groot regeneratievermogen. Bij verwonding of zware belasting hebben de cellen dus een korte celcyclus (maag). Daarom zijn ook veel stamcellen aanwezig in epitheel.

Basaal membraan

  • Elk epitheel wordt ten opzichte van onderliggend weefsel begrensd door een basale lamina, soms verdikt tot een basaal membraan met collagene vezels van collageen type III.
  • De basale lamina bestaat uit collageen type IV en laminine, gesynthetiseerd door het epitheel, waardoor een stevige hechting tussen het epitheel en het onderliggende weefsel ontstaat.
  • Epitheel heeft geen bloedvaten. Het wordt gevoed vanuit het onderliggende weefsel, waarbij de basale lamina als filter optreedt.

Celcontacten

  • Epitheelcellen hebben goed ontwikkelde celcontacten.
  • De zonula occludens (‘tight junction’) sluit alle naburige cellen met de bovenste rand van de laterale membraan af voor elk transport tussen de cellen door. Betrokken eiwitten zijn claudine en occludine.
  • De zonula adhaerens vormt een band rond de cellen onder de ‘tight junction’ en bevat het eiwit cadherine; ze dient voor stevige aanhechting.
  • De macula adhaerens (desmosoom) lijkt sterk op de vorige, maar vormt ronde plekken op de membraan. Er is verbinding met de cytokeratinefilamenten van het cytoskelet, waardoor nog meer stevigheid ontstaat.
  • Hemidesmosomen hechten de cellen aan de basale lamina, die zelf geen structuurspecialisaties ter plekke toont.
  • ‘ Gap junctions’ (nexusverbindingen) zijn verzamelingen van connexonen in de celmembraan, die met kleine kanaaltjes het contact met en de uitwisseling van kleine moleculen tussen de cytoplasma’s van naburige cellen mogelijk maken.

Celoppervlakspecialisaties

  • De apicale membraan van epitheelcellen kan bezet zijn met microvilli, kleine vingervormige uitsteeksels met een kern van F-actine. Deze vergroten het apicale oppervlak, wat nuttig kan zijn bij de resorptie van moleculen uit het lumen.
  • Stereociliën zijn langere villi met een mechanore-ceptorische functie, bijvoorbeeld in cellen van het binnenoor en in de epididymis.
  • Ciliën zijn langer, dikker en complexer gebouwd dan microvilli en hebben een 9×2+2-configuratie van microtubuli die als axonema een beweging tot stand kunnen brengen dankzij motorproteïnen (dyneïne). Door ciliën aangedreven beweging komt massaal voor in de trachea voor het verwijderen van slijm en stof.

Typen epitheel

  • Epithelia kunnen voorkomen als enkele cellaag van platte, kubische of cilindrische cellen (respectievelijk mesotheel, galgang, darm).
  • Meerlagig plaveiselepitheel komt voor in de epidermis.
  • Cellen van meerlagig epitheel delen aan de basis (op de basale lamina); de cellen schuiven op tot ze in het lumen afvallen.
  • In meerrijig epitheel raken alle cellen aan de basale lamina, maar bereiken ze niet allemaal het lumen.
  • Overgangsepitheel wordt in de urinewegen gevonden.

Klieren en secretie

  • Veel epitheelcellen zijn gespecialiseerd in secretie. Ze kunnen dat doen als enkele cellen, groepjes cellen of multicellulaire, goedgeorganiseerde klieren.
  • Exocriene klieren tonen vaak groepjes van secretaire cellen die aansluiten op een afvoergang. Deze afvoergang brengt het product naar een lumen binnen of buiten het lichaam.
  • Groepjes van kliercellen kunnen acini (alveoli) of tubuli vormen en kunnen aansluiten op enkele of vertakte afvoergangen (vergelijk dit met de structuur van een druiventros).
  • Endocriene klieren hebben geen afvoergang. Ze geven hun product direct aan het bloed af. De hormonen die ze uitscheiden, worden door het bloed naar de doelorganen en -cellen vervoerd. Endocriene activiteit kan ook dichter bij huis blijven: er wordt onderscheid gemaakt tussen autocrien (zelfstimulatie) en paracrien (naburige stimulatie). Exocriene klieren kunnen merocrien, apocrien of holocrien zijn. Dit betekent dat secretiegranula worden uitgescheiden via exocytose zonder veel verandering van de cel (merocrien), dat een deel van het cytoplasma meegaat (apocrien; melksecretie) of dat de hele cel zijn inhoud uitstort en te gronde gaat (holocrien).
  • Exocriene klieren kunnen mucus (mukeuze cellen in de darm) of eiwitten (sereuze cellen van de pancreas) produceren.
Metagegevens
Titel
Epitheel
Auteurs
Anthony L. Mescher
prof.em.dr. E. Wisse
dr. C.P.H. Vreuls
prof.dr. J.-L. Hillebrands
Copyright
2016
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
DOI
https://doi.org/10.1007/978-90-368-1090-6_3