Vanaf de vroege kindertijd zoeken kinderen de nabijheid van een sensitieve en responsieve opvoeder voor veiligheid en bescherming (Bowlby
1969,
1988). Deze vroege ervaringen met opvoeders leiden tot gegeneraliseerde verwachtingen over het zelf, anderen en de wereld. Op basis van deze ervaringen ontwikkelen kinderen een intern werkmodel van relaties met belangrijke anderen. Wanneer de opvoeder consistent sensitief reageert op het nabijheidzoekende gedrag van het kind, zal het kind zich veilig hechten aan de opvoeder en deze als een veilige haven en veilige basis beschouwen van waaruit het kind de wereld kan exploreren (Bowlby
1969,
1988). Wanneer opvoeders inconsistent sensitief zijn, een gebrek aan sensitiviteit laten zien of zelfs beangstigend zijn, lopen kinderen het risico op de ontwikkeling van onveilige gehechtheidsrelaties (Ainsworth et al.
1978; Main en Solomon
1990).
Veilige en onveilige gehechtheidsrelaties
De gehechtheidstheorie is ontwikkeld door John Bowlby (
1969,
1988). Gehechtheidsonderzoek nam een hoge vlucht toen de Vreemde Situatie Procedure (Ainsworth et al.
1978) werd ontwikkeld. Deze procedure was bedoeld om de gehechtheidsrelatie tussen het kind en de primaire opvoeder vast te stellen en een empirische basis te vormen voor de gehechtheidstheorie. Door middel van deze procedure kan een kind worden geclassificeerd als veilig (Type B), onveilig-vermijdend (Type A) of onveilig-ambivalent (Type C) gehecht. Kinderen met veilige gehechtheidsrelaties hebben een goede balans tussen het exploreren van de wereld en gehechtheidsgedrag: het zoeken naar nabijheid van de opvoeder (Ainsworth et al.
1978). Kinderen met onveilig-vermijdende gehechtheidsrelaties minimaliseren hun gehechtheidsgedrag, omdat zij bijvoorbeeld herhaaldelijk afwijzing of lage sensitiviteit door hun opvoeder hebben ervaren. Onveilig-ambivalent gehechte kinderen maximaliseren hun gehechtheidsgedrag om de nabijheid van de opvoeder te behouden, mogelijk omdat zij inconsistente sensitiviteit van hun opvoeder hebben ervaren (Ainsworth et al.
1978).
Later werd gevonden dat sommige kinderen niet konden worden geclassificeerd volgens deze drie gehechtheidscategorieën waarna een vierde categorie van gehechtheid werd toegevoegd: de gedesorganiseerde gehechtheid (Type D; Main en Solomon
1990). Gedesorganiseerd gehechte kinderen ervaren hun opvoeder als een bron van zowel troost als angst, een onoplosbare paradox. Deze angst zonder oplossing staat de ontwikkeling van een georganiseerde strategie om de gehechtheidsfiguur te gebruiken bij stress in de weg en resulteert in een mix van verschillende typen gehechtheidsgedragingen, gecombineerd met angstige reacties richting de opvoeder (Main en Hesse
1990). Gedesorganiseerde gehechtheid komt relatief vaak voor bij mishandelde kinderen of kinderen met ouders met ernstige psychopathologie (Radke-Yarrow et al.
1985; Van IJzendoorn et al.
1999).
Uit een meta-analyse van Van IJzendoorn en collega’s (
1999) blijkt dat in de algemene populatie ongeveer 62 % van de kinderen een veilige, 15 % een onveilig-vermijdende, 9 % een onveilig-ambivalente en 15 % een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie met hun primaire opvoeder hebben. Bij mishandelde kinderen ligt het geschatte percentage veilig gehechte kinderen veel lager, namelijk ongeveer 9 %, terwijl dit voor onveilig-vermijdend 28 %, onveilig-ambivalent 15 % en gedesorganiseerd 48 % is (Van IJzendoorn et al.
1999). Vergelijkbare percentages zijn gevonden in recenter onderzoek (Andreassen en West
2007; Cyr et al.
2010).
Depressie bij kinderen en adolescenten
De depressieve stoornis is een ernstige stemmingsstoornis die de fysieke, emotionele en sociaal-cognitieve ontwikkeling van kinderen beïnvloedt en gekarakteriseerd wordt door gevoelens van somberheid en gebrek aan interesse en plezier (Clark et al.
2012). De depressieve stoornis wordt sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw gediagnosticeerd bij kinderen en adolescenten (Schulterbrandt en Raskin
1977). De hoofdsymptomen zijn een depressieve stemming, prikkelbaarheid, gevoelens van waardeloosheid en schuld, slaapproblemen, gewichtsverlies, gedachten over zelfdoding en het terugtrekken uit (sociale) activiteiten. De symptomen kunnen variëren van mild tot ernstig en moeten minstens twee weken aanwezig zijn. De DSM‑5 voegt daarnaast twee cruciale verschillen tussen depressie bij kinderen en volwassenen toe. Kinderen kunnen vooral prikkelbaarheid laten zien in plaats van een depressieve stemming, en het gewichtsverlies resulteert mogelijk in een afbuigende groeicurve (DSM‑5; American Psychiatric Association
2013). Depressieve symptomen kunnen ook aanwezig zijn zonder dat er sprake is van een depressieve stoornis.
De prevalentie van de depressieve stoornis tijdens de kindertijd bleek uit een meta-analyse van Costello et al. (
2006) ongeveer 3 % voor de leeftijd van 13 jaar en 6 % tussen 13 en 18 jaar, met een grotere toename bij meisjes ten opzichte van de jongere leeftijdsgroep. Uit de meta-analyse van Polanczyk et al. (
2015) bleek de wereldwijde prevalentie van een depressieve stoornis tijdens de kindertijd en adolescentie 20,6 %. Risicofactoren kunnen worden gecategoriseerd als biologisch (zoals erfelijke belasting, geslacht en hormonale veranderingen tijdens de pubertijd), psychologisch (zoals negatief zelfbeeld of psychotrauma) of omgevingsgerelateerd (zoals conflicten tussen ouders en lage SES; Brenning et al.
2011; Clark et al.
2012).
Zo’n veertig tot zeventig procent van de depressieve kinderen en adolescenten presenteert minstens één andere stoornis, meestal angststoornissen of andere internaliserende problemen (Rohde
2009). De gevolgen van depressie, zoals zelfdoding, middelenmisbruik, lage school- of werkprestaties en slechte relaties met familie en vrienden (Fergusson en Woodward
2002; Keenan-Miller et al.
2007), kunnen zeer bepalend zijn voor de individuele ontwikkeling van kinderen en jongeren. Het is daarom belangrijk om inzicht te krijgen in de risicofactoren voor depressie om deze beter te kunnen voorspellen en aanknopingspunten voor preventieve interventies te genereren.
De relatie tussen gehechtheid en depressie
Veilige gehechtheid is een beschermend mechanisme dat de ontwikkeling van psychopathologie kan voorkomen, terwijl onveilige gehechtheid gecorreleerd is met en voorspellend is voor psychopathologie bij kinderen en adolescenten, waaronder depressie (Colonnesi et al.
2011; Madigan et al.
2013). Om te begrijpen waarom gehechtheid en depressie met elkaar samenhangen en om de relevantie van deze meta-analyse te laten zien, bespreken we vier theorieën die deze samenhang verklaren. De eerste drie verklaringen veronderstellen een causaal verband tussen gehechtheid en depressie, de laatste verklaring legt uit waarom gehechtheidsproblemen en depressie gelijktijdig kunnen voorkomen, maar verklaart dat niet causaal.
Een eerste verklaring voor de associatie tussen gehechtheid en depressie is dat de kwaliteit van de vroege gehechtheidservaringen met opvoeders het interne werkmodel van het kind vormen. Dit is een set van gegeneraliseerde verwachtingen over zichzelf en anderen (Bowlby
1969). Dit cognitieve-affectieve schema organiseert de identificatie, interpretatie, categorisatie en evaluatie van (gehechtheidsgerelateerde) ervaringen (Bosmans et al.
2010; Dozois en Beck
2008; James et al.
2007). Herhaalde ervaringen van het niet beschikbaar zijn van de opvoeder kunnen leiden tot disfunctionele cognities (ook wel, cognitieve schema’s) over zichzelf
(‘Ik ben waardeloos’) en anderen
(‘Niemand geeft om mij’, ‘Anderen zijn niet beschikbaar voor mij’), die de kans op depressieve klachten mogelijk verhogen (Dozois en Beck
2008). Disfunctionele schema’s zijn een van de kernelementen van Becks (
1967) cognitieve model van depressie en kunnen de relatie tussen onveilige gehechtheid en depressie mediëren. Vanuit dit perspectief is het niet verrassend dat uit onderzoek bleek dat vooral de cognitieve schema’s over verwachtingen om te worden afgewezen of niet verbonden met anderen te zijn de associatie tussen onveilige gehechtheid en psychopathologie mediëren (Bosmans et al.
2010).
Een tweede verklaring komt van onderzoek naar chronische stress. Een van de kernassumpties van Bowlby’s gehechtheidstheorie (
1969) is dat jonge kinderen hun opvoeder nodig hebben voor stress- en emotieregulatie. Hoe meer de opvoeder in staat is om het kind te helpen met stress te reduceren, hoe veiliger de gehechtheidsrelatie is. Opvoeders van onveilig gehechte kinderen hebben over het algemeen meer moeite om te voorzien in de emotionele behoeften van hun kind in vergelijking tot opvoeders van veilig gehechte kinderen, bijvoorbeeld door eigen negatieve gehechtheidservaringen of psychische problemen. Kinderen hebben troost van hun opvoeder nodig om zelfregulatie te ontwikkelen (Evans en Porter
2009). De afwezigheid van troost kan leiden tot verhoogde stressniveaus tijdens de kindertijd, omdat de opvoeders niet in staat zijn om hun kind op succesvolle wijze door de stressvolle gebeurtenissen te begeleiden die onderdeel zijn van een normale ontwikkeling (Brenning et al.
2012; Cassidy
1994). Onderzoek heeft herhaaldelijk het belang van chronische stress bij depressie laten zien, wat vooral wordt verklaard door neuro(psycho)logische mechanismen (Banasr et al.
2017; Juster et al.
2010). Bovendien voorspelt de gehechtheidsrelatie met de opvoeder de kwaliteit van latere sociale relaties. Betekenisvolle, steunende relaties blijken een buffer te vormen tegen de effecten van stress op de ontwikkeling van depressie (Jaremka et al.
2013).
Verder vormen emotieregulatiestrategieën een mediërende factor tussen onveilige gehechtheid en depressie (Stuart Parrigon et al.
2015). Kinderen in veilige gehechtheidsrelaties hebben herhaaldelijk troost en opluchting gevonden bij hun gehechtheidsfiguur wanneer ze zich bij stress tot hun gehechtheidsfiguur wendden. Hierdoor is de kans groot dat ze bij stress opnieuw steun en nabijheid zoeken bij de gehechtheidsfiguur. Onveilig gehechte kinderen hebben ervaren dat hun stress niet vermindert wanneer ze een beroep doen op hun gehechtheidsfiguur, of sterker nog, dat contact met de gehechtheidsfiguur juist stressverhogend is, bijvoorbeeld door de ervaren afwijzing. Deze kinderen zullen daardoor geneigd zijn op zoek te gaan naar alternatieve, inadequate stress- en emotieregulatiestrategieën (Mikulincer et al.
2003). Voorbeelden hiervan zijn de hyperactiverende strategie, die gekenmerkt wordt door het versterken van negatieve emoties en een verhoogde waakzaamheid voor situaties waarin deze kunnen ontstaan, en de deactiverende strategie, die wordt gekenmerkt door het onderdrukken van negatieve emoties en het vermijden van situaties waarbij deze emoties kunnen ontstaan. Inadequate emotieregulatie is veelvuldig in verband gebracht met het ontstaan van psychopathologie, zoals depressie (Aldao et al.
2010), wat verklaart waarom onveilige gehechtheid kan leiden tot depressie.
Ten derde kan het samengaan van gehechtheidsproblemen en depressie worden verklaard door genetische gevoeligheid voor depressie. Specifieke genetische markers blijken geassocieerd met depressieve symptomen en stoornissen (Hyde et al.
2016; Wray et al.
2018). Tegelijkertijd zijn depressieve symptomen in moeder geïdentificeerd als belangrijke voorspeller van onveilige gehechtheidsrelaties met hun kind door verminderde sensitiviteit (Graffi et al.
2016). De genetische kwetsbaarheid van depressieve moeders zou kunnen worden overgedragen op hun kinderen, wat resulteert in een verhoogd risico op depressie bij hun kinderen, terwijl de depressieve symptomen bij moeders resulteren in onveilige gehechtheidsrelaties met hun kind.
Tot slot kan het samengaan van onveilige gehechtheid en depressie worden verklaard door de overdracht van sociaalecologische risicofactoren van opvoeders op kinderen, zoals lage sociaaleconomische status, schulden, migratiestatus, slechte huisvesting, lage algemene gezondheid en gebrek aan een steunend systeem. Talloze studies hebben de intergenerationele overdracht van sociaalecologische context laten zien (Black et al.
2005; Coneus en Spiess
2012; Sharkey
2008). Sociaalecologische risicofactoren zijn zowel voorspellend voor de kwaliteit van gehechtheid als voor depressie (Cyr et al.
2010; Hopkins et al.
2013; Raikes en Thompson
2005), wat bijdraagt aan de verklaring voor de samenhang tussen gehechtheid en depressie.
Uit eerdere onderzoeken blijken er dus verschillende indicaties te zijn dat onveilige gehechtheid en depressie samengaan en gehechtheid een voorspellende factor voor depressie en depressieve symptomen bij kinderen en jongeren is. Echter, empirisch bewijs voor deze samenhang blijkt vooral uit individuele studies naar de associatie tussen gehechtheid en depressie, uit meta-analyses van brede internaliserende problemen (zoals Groh et al.
2012; Madigan et al.
2016) of uit een meta-analyse met volwassen steekproeven (Dagan, Facompré, & Bernard
2018). Wij vinden het belangrijk om de associatie met gehechtheid voor specifieke vormen van internaliserende problemen te onderzoeken. Brumariu en Kerns (
2010) vonden in een narratieve review meer consistente associaties tussen gehechtheid en depressie of angst dan tussen gehechtheid en internaliserende symptomen die op globaal niveau zijn gemeten. De recentste meta-analyses van de associatie tussen gehechtheid en internaliserende problemen lieten inconsistente resultaten zien:
r = 0,07 (Groh et al.
2012),
r = 0,18 (Madigan et al.
2013) en
r = 0,28 (Madigan et al.
2016). De meta-analyse van Colonnesi en collega’s (
2011) met een effectgrootte van
r = 0,30 voor de samenhang tussen gehechtheid en angst suggereert inderdaad dat de associatie tussen gehechtheid en psychopathologie groter is voor specifieke dan voor algemene internaliserende problemen. Een meta-analyse specifiek gericht op depressie als uitkomstmaat zou mogelijk meer duidelijkheid kunnen scheppen over de relatie tussen gehechtheid en specifieke klachten dan een meta-analyse van de relatie tussen gehechtheid en bredere psychische klachten.
Hoewel gecorreleerd en comorbide, zijn internaliserende stoornissen en symptomen losstaande stoornissen met onderscheidende kenmerken (Danneel et al.
2019). Kennis over de verschillende risicofactoren voor depressie in vergelijking tot andere internaliserende problemen kan mogelijk de beschikbare interventies voor specifieke internaliserende problemen verbeteren. Concluderend kan een meta-analyse van de samenhang tussen gehechtheid en depressie meer verdiepend kijken naar de aard van de samenhang en de potentiële moderatoren en kan deze mogelijk belangrijke implicaties voor onderzoek en de klinische praktijk bieden.
De huidige studie
Het doel van de studie is om de samenhang tussen gehechtheid en depressie bij kinderen en adolescenten te onderzoeken en vast te stellen welke moderatoren van invloed zijn op deze associatie. We hebben zowel crosssectionele als longitudinale studies geïncludeerd om te kunnen onderzoeken in hoeverre onveilige gehechtheid en depressie samengaan en in hoeverre onveilige gehechtheid een risicofactor voor depressie is. De huidige meta-analyse gebruikt een multilevel aanpak, die het mogelijk maakt om uitgebreide moderatoranalyses te doen (Van Den Noortgate en Onghena
2003). De multilevel meta-analytische technieken stellen ons in staat om alle beschikbare effectgroottes mee te nemen in de analyse, zodat alle informatie behouden blijft en maximale statistische power wordt gegenereerd (Assink et al.
2015). In de huidige meta-analyse hebben wij de mogelijke modererende effecten van verschillende studie-, steekproef-, gehechtheids- en depressiekenmerken getoetst. Onder het kopje ‘Coderen van de studies’ in de Methode staan de moderatoren nader beschreven.
Samenvattend: het primaire doel van de huidige multilevel meta-analyse is vaststelling van de sterkte van het verband tussen gehechtheid en depressie bij kinderen en adolescenten. Het tweede doel is te onderzoeken welke moderatoren van invloed zijn op de associatie tussen gehechtheid en depressie.