Samenvatting
De diagnose obsessief-compulsieve stoornis (OCS) wordt meestal laat gesteld omdat patiënten zich schamen voor hun klachten en gedrag. Patiënten hebben geen controle over hun dwanggedachten en trachten hun negatieve emoties (angst, walging of onrust) te neutraliseren door het uitvoeren van hun fysieke of mentale dwanghandelingen. Dit neemt een groot deel van de dag in beslag. OCS veroorzaakt bij patiënten en hun omgeving vaak een sterk verminderde levenskwaliteit. Huisartsen dienen OCS-klachten gericht uit te vragen bij signalen hiervan door de patiënt zelf of diens omgeving. Hoe vroeger in de aandoening de diagnose gesteld en de behandeling ingesteld wordt, des te gunstiger is de prognose. Directe verwijzing naar ervaren en erkende GGZ-hulpverleners in eerste of tweede lijn is noodzakelijk. Behandeling van eerste keus is exposure in vivo met responspreventie, daarna cognitieve gedragstherapie. In afwachting van gespecialiseerde hulpverlening kunnen huisarts en POH-GGZ goede psycho-educatie en ondersteunende gesprekken bieden. In overleg met een psychiater kan bij ernstige klachten en een comorbide depressie met een SSRI gestart worden. OCS kent geen spontaan herstel en heeft ondanks vaak effectieve behandeling een slechte prognose, waardoor de aandoening meestal chronisch recidiverend is. Ook daarin hebben de huisarts en POH-GGZ een belangrijke rol door het vroegtijdig signaleren van therapieontrouw tijdens het eerste jaar na herstel, een recidief en het monitoren door minimaal halfjaarlijkse contacten met deze kwetsbare patiëntengroep.