Samenvatting
Aan de buitenkant van de hersenen zit een 4 mm dik laagje grijze stof, de hersenschors. Door de sterke plooiing heeft de hersenschors een relatief groot oppervlak. Bij de mens omvat de hersenschors 77 % van het totale hersenvolume (meer dan bij ieder ander dier). Een tipje van de sluier van de werking van de hersenschors werd opgelicht door onderzoek van Hubel en Wiesel aan de visuele schors: loodrecht op het oppervlak staan kleine kolommen waarin de neuronen gevoelig zijn voor een specifieke richting van visuele contrastlijnen. Een groep van deze kolommen vormt een ‘schorsblokje’ (hyperkolom) dat zich steeds herhaalt. Sommige delen van de hersenschors zijn zeer gevoelig voor een bepaalde stimulusconfiguratie, bijvoorbeeld kleur, beweging, gezichten. De hersenschors analyseert de omgevingsinformatie in drie stappen: in de primaire schors (visueel, akoestisch, tactiel) wordt de prikkel gesignaleerd; de secundaire schors herkent (intramodaal: visuele, akoestische of tactiele gnosis), de tertiaire (associatie)schors staat boven de zintuigen (inter-, supramodaal) en ontdekt het verband (tafereel, wat is er aan de hand?). De keuze, programmering en uitvoering van de motoriek vindt op analoge wijze, maar omgekeerd plaats. Associatiebanen (witte stof) zijn nodig om de verschillende deelprocessen met elkaar in verband te brengen. Een groot deel van de hersenschors is betrokken bij de taalfunctie: luisteren, spreken, lezen en schrijven. Onderzoek met beeldvormende technieken alsPET- en fMRI-scans hebben bijgedragen aan een herziening van de opvattingen over de werking van de hersenschors en lokalisatie van functies.