Skip to main content
Top
Gepubliceerd in:

Open Access 01-05-2024 | Abstracts

Abstracts Voorjaarsvergadering NVU, 31 mei 2024

Auteur: Bohn Stafleu van Loghum

Gepubliceerd in: Tijdschrift voor Urologie | bijlage 1/2024

share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail
insite
ZOEKEN

Samenvatting

Het bereiken van een steenvrije status is het doel van de percutane nefrolitholapaxie (PCNL), omdat resterend steenmateriaal na PCNL kan leiden tot additionele morbiditeit of steengroei. Met behulp van cone-beam computertomografie CBCT) in een hybride operatiekamer kunnen intraoperatieve dwarsdoorsnede- en driedimensionale beelden van de urinewegen worden vervaardigd, wat de intraoperatieve beoordeling van de steenvrije status verbetert en additionele steenextractie mogelijk maakt.

1 1. Cone-beam computertomografie tijdens percutane nefrolitholapaxie: resultaten van de gerandomiseerde CAPTURE-studie

R.A. Kingma, C.A. Suijker, E. Altobelli, M.T.J. Bus, I.J. de Jong en S. Roemeling
Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen

1.1 Introductie

Het bereiken van een steenvrije status is het doel van de percutane nefrolitholapaxie (PCNL), omdat resterend steenmateriaal na PCNL kan leiden tot additionele morbiditeit of steengroei. Met behulp van cone-beam computertomografie CBCT) in een hybride operatiekamer kunnen intraoperatieve dwarsdoorsnede- en driedimensionale beelden van de urinewegen worden vervaardigd, wat de intraoperatieve beoordeling van de steenvrije status verbetert en additionele steenextractie mogelijk maakt.

1.2 Methode

Er werd een door randomisatie gecontroleerd onderzoek (RCT) uitgevoerd met volwassen patiënten die een PCNL ondergingen in een derdelijnscentrum voor complexe steenbehandeling. Randomisatie vond intraoperatief plaats wanneer de nier als steenvrij werd beschouwd middels nefroscopie en röntgendoorlichting. Patiënten werden in een 1:1-verhouding gerandomiseerd om ofwel een intraoperatieve CBCT-scan te ondergaan ofwel reguliere PCNL-zorg te ontvangen. De primaire uitkomstmaat was de steenvrije status na 4 weken, beoordeeld middels een standaard abdominale CT-scan zonder contrast. De beoogde populatiegrootte bedroeg 320 patiënten, waarbij een interim-analyse gepland was zodra 160 gerandomiseerde patiënten hun postoperatieve controle hadden ondergaan. Netherlands Trial Register (NTR) NL8168.

1.3 Resultaten

Het onderzoek werd vroegtijdig beëindigd bij 160 gerandomiseerde patiënten vanwege het bereiken van de vooraf gedefinieerde criteria voor superioriteit ten tijde van de interim-analyse. Middels intention-to-treatanalyse was 50,0% van de patiënten steenvrij in de CBCT-arm (40/80), tegenover 40,0% (32/80) in de controlegroep. Als ook casus met restfragmenten met een diameter ≤ 4 mm als ‘steenvrij’ werden beschouwd, dan waren deze percentages respectievelijk 88,8% (71/80) versus 65,0% 52/80) in de controlegroep, een verschil van 23,8% (p < 0,001). Restfragmenten werden gezien op 44 CBCT-scans (55,0%). Bij 21 van deze 44 gevallen vond succesvolle aanvullende steenextractie plaats (47,7%).

1.4 Conclusie

Steenvrijheidspercentages na een enkele PCNL-procedure kunnen worden verhoogd door het gebruik van intraoperatieve CBCT tijdens PCNL.

2 2. De STONE (STent Or NEphrostomy) studie: patiëntgerapporteerde uitkomstmaten (PROMs) van nefrostomiekatheters versus dubbel J-katheters van patiënten met obstructieve urolithiasis

H. Schuil, N. Hendriks, G. Kamphuis, B. Oskam, T. Arends, D. Duijvesz, B. van der Heij, I. Tjiam, W. Scheepens, F. d’Ancona, J. van Uhm, H. van Roijen, S. Weltings, R. van der Meer, J. Bosmans, R. Pelger, H. Beerlage, R. Duijnhoven en B. Schout Alrijne Ziekenhuis, Leiden

2.1 Introductie

Zowel nefrostomiekatheters (NSK) als dubbel J-katheters (JJ) zijn volgens de NVU-richtlijn effectief in het draineren van de nier bij obstructief niersteenlijden. Er is echter weinig bekend over de impact van deze katheters op patiëntervaringen. Wij onderzochten en vergeleken het effect van NSK’s en JJ’s op gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven (KvL), pijnscores, urinewegklachten en patiënttevredenheid.

2.2 Methode

In 11 ziekenhuizen werden 204 patiënten met obstructief niersteenlijden gerandomiseerd tussen NSK- of JJ-plaatsing. PROM’s werden geregistreerd tot de steen passeerde of werd verwijderd, met een maximum follow-upduur van 3 maanden. De KvL werd beoordeeld aan de hand van de EQ-5D-5L-vragenlijst.

2.3 Resultaten

KvL-scores verbeterden significant na drainage bij zowel NSK (0,70 vooraf, 0,82 nadien, p = 0,003) als JJ (0,59 vooraf, 0,85 nadien, p < 0,001) (figuur 2.1). Patiënten behandeld met een JJ waren in hogere mate in staat tot zelfzorg tijdens follow-up (p = 0,023). Gemiddelde pijnscores verschilden niet bij aanvang en verbeterden in gelijke mate na plaatsing. Patiënten met een JJ meldden meer urinewegklachten. Een meerderheid van de JJ-patiënten (60%) zou opnieuw kiezen voor dezelfde interventie, in vergelijking met slechts 31% van de NSK-patiënten (p < 0,001). De patiënttevredenheid was vergelijkbaar voor beide interventiegroepen. In subgroepanalyses scoorden jongere patiënten met een JJ slechter dan oudere patiënten, en patiënten met een fysiek zware baan bleken meer gehinderd te worden door een NSK.

2.4 Conclusie

Patiënten met een JJ scoorden hoger op zelfzorg en waren meer geneigd in de toekomst voor dezelfde katheter te kiezen, in vergelijking met patiënten met een NSK. Daarentegen rapporteerden patiënten met een JJ meer urinewegklachten. De patiëntkenmerken leeftijd, het vermogen voor zelfzorg, type arbeid en urinewegklachten kunnen worden meegenomen in het proces van gedeelde besluitvorming bij de keuze voor het type drainage.

3 3. De STONE (STent Or NEphrostomy) studie: de eerste resultaten van een nationale RCT waarin nefrostomiekatheters met JJ-katheters worden vergeleken bij patiënten met obstructieve urolithiasis op het gebied van effectiviteit

N. Hendriks, H.W. Schuil, B.M.A. Schout, B.C.H. Oskam, T.J.H. Arends, D. Duijvesz, B. van der Heij, I. Tjiam, W. Scheepens, F.C.H. d’Ancona, J.I.M. van Uhm, J.H. van Roijen, S. Weltings, R.W. van der Meer, J.E. Bosmans, R.C.M. Pelger, H.P. Beerlage, R.G. Duijnhoven en G.M. Kamphuis Alrijne Ziekenhuis, Leiden

3.1 Introductie

Obstructie door urolithiasis kan leiden tot onhoudbare koliekpijnen, nierfunctiestoornissen en infectie met een mogelijk bijkomende sepsis. Hierbij kan er een indicatie voor drainage bestaan middels een nefrostomiekatheter (NSK) of een JJ-katheter (JJ). Wereldwijd wordt er in de richtlijnen benadrukt dat er een gebrek aan bewijs bestaat qua keuze tussen deze interventies. Het doel van de STONE-studie is om te onderzoeken of een JJ niet-inferieur is aan een NSK bij patiënten met obstructieve urolithiasis wat betreft effectiviteit. Daarbij wordt gekeken naar infecties, pijn en/of nierfunctiestoornissen.

3.2 Methode

In 11 ziekenhuizen werden 204 patiënten met obstructief niersteenlijden gerandomiseerd tussen NSK- of JJ-plaatsing. Klinische uitkomsten werden geregistreerd tot de steen passeerde of werd verwijderd, met een maximum follow-upduur van 3 maanden.

3.3 Resultaten

Baselinekenmerken waren vergelijkbaar voor beide groepen. De indicatie voor interventie was infectie bij 35,3% (n = 72), koliekpijn bij 73,0% (n = 149) en verslechtering van de nierfunctie bij 62,3% (n = 127) van de patiënten. De tijd tot herstel was vergelijkbaar tussen JJ (gemiddeld 1,75, sd 1,4 dagen) en NSK (gemiddeld 2,1, sd 1,6) dagen; gemiddeld verschil 0,36 dagen (eenzijdig 97,5%-BI: ¥ tot 0,76; p-waarde non-inf. = 0,0046). Kaplan-Meier-analyse toont geen verschil in hersteltijd voor JJ ten opzichte van NSK (log rank p = 0,214) (figuur 3.1). Complicaties waren vergelijkbaar tussen beide groepen (JJ 38,8%; NSK 31,6%).

3.4 Conclusie

Op basis van de resultaten in deze studie is non-inferioriteit van NSK vergeleken met JJ aangetoond voor de tijd tot klinisch herstel. Daarom kan de keuze voor behandeling worden gestuurd op andere uitkomsten, zoals PROM’s en kosten die ook zijn opgenomen in de STONE-studie.

4 4. Blaasspoelen met kraanwater: een effectieve manier om antibioticagebruik te verminderen bij kathetergeassocieerde urineweginfecties

F.E.E. van Veen, S. Den Hoedt en B.F.M. Blok
ErasmusMC, Rotterdam

4.1 Introductie

Een kathetergeassocieerde urineweginfectie (CAUTI) is een veel voorkomende complicatie bij patiënten met een verblijfskatheter (CAD) of patiënten die zelfkatheterisatie (CIC) toepassen, en wordt vaak behandeld met antibiotica (AB). Gezien de toenemende AB-resistentie is het wenselijk om alternatieve behandelopties voor CAUTI’s te onderzoeken. In deze studie werden de veiligheid, effectiviteit en patiënttevredenheid van blaasspoelen (BS) met kraanwater bij de behandeling van CAUTI’s onderzocht.

4.2 Methode

In deze prospectieve, observationele studie werden patiënten geïncludeerd met CIC of CAD die tussen juli 2022 en november 2023 waren gestart met actief BS vanwege recidiverende CAUTI-klachten. Via (gevalideerde) vragenlijsten werd het aantal zelfgerapporteerde CAUTI’s en AB-behandelingen onderzocht bij baseline en 3 maanden follow-up. Patiënttevredenheid en kwaliteit van leven (QoL) werden gemeten met de TSQM-9 en EQ-5D-5L. Een sample size van 58 werd berekend voor 80% power en een alfa van 0,025 gebaseerd op een verwachte AB-reductie van 30%.

4.3 Resultaten

Eenenzestig patiënten werden geïncludeerd met een mediane leeftijd van 64,9 jaar (IQR 51,2-72,9), 83,6% deed CIC en 45,9% had neurogeen blaaslijden. Voorafgaand aan BS had 82% ≥ 1 AB-kuren voor CAUTI(‘s) in de aflopen 3 maanden gehad, met een gemiddeld aantal van 1,93 AB-kuren per patiënt (tabel 4.1). Bij 3 maanden follow-up had 54% ≥ 1 AB-kuren gehad, met een gemiddeld aantal van 1,25 AB-kuren per patiënt. Het AB-gebruik was gemiddeld met 32% gedaald (IRR = 0,64; p = 0,027) en het aantal CAUTI’s met 35,5% (IRR = 0,64; p = 0,009). Er werd geen toename gezien in het aantal CAUTI’s met systemische symptomen (koorts, flankpijn, delirium) of CAUTI-gerelateerde ziekenhuisopnamen. De behandeling werd door een ruime meerderheid als positief ervaren op het gebied van effectiviteit (81%), gebruiksgemak (86%) en algehele tevredenheid (85%).
Tabel 4.1.
Antibioticagebruik en CAUTI-episodes voor start van het blaasspoelen (baseline) en na 3 maanden follow-up*
 
baseline (n = 61)
follow-up (n = 61)
IRR (95%-BI)
p-waarde
antibiotica voor CAUTI’s
≥ 1 antibioticakuur, n (%)
50 (80,0)
33 (54,1)
aantal antibioticakuren
1,93 ± 1,66
1,25 ± 1,94
0,64 (0,44-0,95)
0,027
percentage CAUTI’s behandeld met antibiotica (%)
118/221 (55,9)
76/136 (55,9)
CAUTI-episodes
≥ 1 CAUTI-episode, n (%)
58 (95,1)
51 (83,6)
aantal CAUTI’s
3,46 ± 4,04
2,23 ± 2,31
0,64 (0,46-0,90)
0,009
zonder systemische symptomen
2,30 ± 3,34
1,64 ± 2,05
0,71 (0,47-1,08)
0,111
aantal CAUTI’s met systemische symptomen
1,16 ± 2,87
0,64 ± 1,68
0,51 (0,23-1,09)
0,083
CAUTI-gerelateerde ziekenhuisopnamen, n (%)
11 (18,0)
7 (11,5)
*Waarden zijn gemiddelde ± standaarddeviatie, tenzij anders aangegeven
CAUTI = kathetergeassocieerde urineweginfectie; IRR = incidence rate ratio

4.4 Conclusie

BS met kraanwater zorgt bij patiënten met recidiverende CAUTI’s voor aanzienlijk minder AB-gebruik en minder CAUTI’s. Deze methode is een veilig en patiëntvriendelijk alternatief dat eenvoudig geimplementeerd kan worden bij de preventie en behandeling van CAUTI’s.

5 5. Een vergelijking van wereldwijd toegepaste prognostische risicogroepen en de prevalentie van metastasen op PSMA PET/CT bij patiënten met nieuw gediagnosticeerde prostaatkanker

W.I. Luining, L.M.S. Boevé, M.J. Hagens, D. Meijer, T. de Weijer, R.H. Ettema, R.J.J. Knol, T.A. Roeleveld, S. Srbljin, S. Weltings, J.C.C. Koppes, R.J.A. van Moorselaar, P.J. van Leeuwen, M.C.F. Cysouw, D.E. Oprea-Lager en A.N. Vis Amsterdam UMC locatie VUmc, Amsterdam

5.1 Introductie

Diverse risicoclassificatiesystemen (RCS) worden wereldwijd gebruikt om nieuw gediagnosticeerde patiënten met prostaatkanker (PCa) in prognostische risicogroepen te stratificeren. Het doel van deze studie was om de voorspellende waarde van verschillende prognostische subgroepen (laag, intermediair, hoog risico) binnen vier RCS te vergelijken met betrekking tot het detecteren van metastasen op prostaatspecifiek membraanantigeen (PSMA) PET/CT voor primaire stadiëring, en om te beoordelen of een verdere onderverdeling van de subgroepen intermediair en hoog risico zinvol is.

5.2 Methode

Patiënten met nieuw gediagnosticeerde PCa, bij wie tussen 2017 en 2022 PSMA PET/CT werd uitgevoerd, werden retrospectief onderzocht. Patiënten werden ingedeeld in risicogroepen op basis van vier RCS: European Association of Urology (EAU), National Comprehensive Cancer Network (NCCN), Cambridge Prognostic Group (CPG) en Cancer of the Prostate Risk Assessment (CAPRA). De prevalentie van metastasen op PSMA PET/ CT werd vergeleken tussen subgroepen binnen de vier RCS.

5.3 Resultaten

In totaal werden 2630 mannen met nieuw gediagnosticeerde PCa geanalyseerd. Bij 35% (931/2630) van de patiënten werden metastasen gevonden op PSMA PET/CT. Voor patiënten met een intermediair en hoogrisico-PCa varieerde de prevalentie van metastasen van 12% tot 46% (figuur 5.1). Twee RCS splitsten deze groepen verder op. Volgens de NCCN werden respectievelijk bij 5,8%, 13%, 22% en 62% van de patiënten met gunstig intermediair, ongunstig intermediair, hoog- en zeerhoogrisico-PCa metastasen waargenomen op PSMA PET/CT. Voor de CPG waren deze percentages 6,9%, 13%, 21% en 60% voor de overeenkomstige risicogroepen.

5.4 Conclusie

Deze studie benadrukt het belang van genuanceerde risicostratificatie en beveelt aan om patiënten met een intermediair en hoog risico verder onder te verdelen gezien de opvallende variatie in metastaseprevalentie. PSMA PET/ CT voor primaire stadiëring moet worden voorbehouden aan patiënten met een ongunstig intermediair risico PCa of hoger.

6 6. De STONE (STent Or NEphrostomy) studie: kosteneffectiviteitsanalyse van nefrostomiekatheters versus dubbel J-katheters bij obstructieve urolithiasis

H. Schuil, N. Hendriks, M. el Alili, B. Oskam, T. Arends, D. Duijvesz, B. van der Heij, I. Tjiam, W. Scheepens, F. d’Ancona, J. van Uhm, S. Weltings, R. van der Meer, R. Pelger, J0. Bosmans, G. Kamphuis en B. Schout
Alrijne Ziekenhuis, Leiden

6.1 Introductie

De toenemende incidentie van urolithiasis leidt tot een stijging van gerelateerde zorgkosten. Nefrostomiekatheters (NSK) en dubbel J-katheters (JJ) zijn beide effectief in de acute behandeling van obstructief steenlijden. Een vergelijkende economische evaluatie van deze technieken ontbrak echter tot op heden.

6.2 Methode

In 11 ziekenhuizen zijn in totaal 204 patiënten met obstructieve urolithiasis gerandomiseerd tussen behandeling met NSK en JJ. Kosten werden berekend middels een bottom-upkostenberekening van de procedures en vragenlijstonderzoek naar gezondheidszorgkosten, persoonlijke kosten en verlies van arbeidsproductiviteit. Geanalyseerd werd van moment van drainage totdat de obstruerende steen was gepasseerd of behandeld. Effectiviteit van de behandeling werd uitgedrukt in tijd tot herstel na plaatsing van de katheter en in quality-adjusted life-years (QALYs). De verhouding van kosten en effectiviteit werd vergeleken tussen de behandelingen en is uitgedrukt in incremental cost-effectiveness ratio (ICER).

6.3 Resultaten

Procedurekosten waren gemiddeld lager voor het plaatsen van een NSK (€ 685) dan een JJ (€ 792), omdat deze minder vaak op de operatiekamer werden geplaatst (NSK 43%; JJ 79%). Met medenemen van de totale maatschappelijke kosten waren de kosten voor de NSK echter hoger (NSK € 8.468; JJ € 7.122), met name door de hogere kosten aan verlies van arbeidsproductiviteit (NSK € 6.372; JJ € 5.264) en thuiszorg (NSK € 496; JJ € 22). Het totaal verschil in kosten was niet statistisch significant. Tijd tot herstel verschilde niet significant tussen NSK-plaatsing en JJ-plaatsing, en het verschil in QALYs was zeer klein (tabel 6.1). De ICER voor tijd tot herstel was 4,641 en voor QALYs 275,716. De kans op kosteneffectiviteit was 74%.
Tabel 6.1.
Geïmputeerde resultaten van effectiviteit en kosten van de interventies
 
NSK
JJ
 
 
gemiddelde (se)
gemiddelde (se)
gemiddeld verschil (95%-BI)*
effectiviteit
tijd tot herstel
2,52 (0,23)
2,23 (0,17)
-0,29 (-0,85 - 0,27)
QALY
0,23 (0,043)
0,23 (0,053)
-0,0049 (-0,012 - 0,0024)
totale kosten
8468 (1519)
7122 (1165)
-1347 (-4125 - 1273)
gezondheidszorgkosten
2091 (359)
1850 (266)
-241 (-910 - 367)
eerstelijnszorg
46 (16)
43 (9)
-3 (-31 - 20)
tweedelijnszorg
757 (276)
868 (252)
111 (-470 - 633)
medicatie
31 (11)
57 (24)
26 (1 - 94)
thuiszorg
496 (152)
22 (14)
-474 (-727 - -317)
interventie
685 (38)
792 (24)
107 (13 - 192)
reïnterventie1
76 (20)
67 (25)
-9 (-67 - 61)
patiëntgerelateerde kosten
reiskosten
5 (1)
8 (3)
3 (-1 - 16)
verlies aan arbeidsproductiviteit kosten
6372 (1583)
5264 (1081)
-1108 (-3765 - 1315)
absenteïsme
4496 (1350)
3799 (981)
-696 (-3003 - 1455)
presenteïsme
823 (400)
269 (150
-554 (-1860 - -71)
onbetaald werk
1054 (237)
1196 (325)
142 (-415 - 955)
* Onzekerheid rond kostenverschillen geschat met behulp van de niet-parametrische bootstrap met 5000 replicaties
1 Reïnterventie vond plaats indien tijdens follow-up opnieuw een NSK of JJ geplaatst diende te worden
NSK = nefrostomiekatheter; JJ = dubbel J-katheter
QALY = quality-adjusted life-year; se = standaardfout; 95%-BI = 95%-betrouwbaarheidsinterval

6.4 Conclusie

De totale kosten waren hoger in de NSK-groep dan in de JJ-groep, maar niet statistisch significant. Procedures op de behandelkamer zijn goedkoper dan op de operatiekamer. De meeste kosten worden gemaakt na de interventie en buiten het ziekenhuis, met name door het verlies van arbeidsproductiviteit. Kortere wachttijden tot definitieve steenbehandeling zouden daarom kunnen bijdragen aan kostenreductie.

7 7. Een preoperatieve blaasspoeling met mitomycine C voor risicoreductie van een intravesicaal recidief na radicale chirurgie voor een urotheelcelcarcinoom van de hoge urinewegen: resultaten van de REBACAREstudie

T. van Doeveren, S. Remmers, R.C.N. van den Bergh, E.R. Boevé, E.B. Cornel, A.G.M. van der Heijden, K. Hendriksen, E.C.C. Cauberg, R. Jacobs, B.K. Kroon, A.M. Leliveld, R.P. Meijer, B. Merks, J.R. Oddens, B. Pradere, L. Roelofs, D.M. Somford, P.E. de Vries, B. Wijsman, W.A.K.M. Windt, M. Yska, P.J. Zwaan, K.K.H. Aben, P.J. van Leeuwen en J.L. Boormans
ErasmusMC, Rotterdam

7.1 Introductie

Patiënten met een urotheelcelcarcinoom (UCC) van de hoge urinewegen (HUW) die radicale chirurgie ondergaan, hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van een intravesicaal recidief (IVR). In de REBACARE-studie onderzochten wij de effectiviteit en uitvoerbaarheid van een eenmalige intravesicale preoperatieve spoeling met mitomycine C (MMC) om het risico op IVR te verlagen.

7.2 Methode

Honderdachtenzeventig patiënten met een primair UCC van de HUW, stadium cTis-4N0-1M0, werden gedurende 2 jaar gevolgd in 18 ziekenhuizen. Patiënten met een voorgeschiedenis van synchroon blaascarcinoom of behandeling met systemische chemotherapie werden geëxcludeerd. Een vergelijking werd gemaakt met een historisch referentiecohort van 247 patiënten die radicale chirurgie ondergingen zonder perioperatieve spoeling.

7.3 Resultaten

Het IVR-percentage binnen 2 jaar na chirurgie in het REBACARE-cohort was 24% (95%-BI 18-31%) en 26% (95%-BI 20-31%) in het referentiecohort. Patiënten die een diagnostische URS (d-URS) ondergingen, bleken na correctie voor relevante factoren een sterk verhoogd risico te hebben op een IVR in beide cohorten (figuur 7.1). Patiënten in de REBACARE-studie die geen d-URS ondergingen, hadden een significant lager risico op een IVR met een betere 2-jaars IVR-vrije overleving in vergelijking met patiënten zonder dURS in het referentiecohort; 90% (referentie) vs. 72% (HR 3,05; 95%-BI 1,15-8,12; p = 0,025). De MMC-spoeling werd goed verdragen; er werd geen graad > 2 toxiciteit gerapporteerd en 96% van de patiënten ontving de spoeling.

7.4 Conclusie

De REBACARE-studie toonde aan dat een preoperatieve spoeling voor radicale chirurgie bij UCC van de HUW goed en veilig uitvoerbaar is. Het IVR-percentage na 2 jaar was echter niet minder vergeleken met een historisch referentiecohort zonder perioperatieve spoeling. Wel vonden we een significante verbetering van het risico op een IVR bij patiënten die geen d-URS ondergingen. Zodoende is een eenmalige preoperatieve spoeling met MMC een goede strategie om het risico op IVR te verlagen in patiënten die geen d-URS ondergingen en moet de noodzaak van een d-URS zorgvuldig worden afgewogen vanwege de sterke correlatie met IVR.

8 8. Een risicoclassificatie voor ziektevrije overleving na directe radicale cystectomie op basis van lymfovasculaire invasie en klierstatus: een internationale multicenteranalyse bij 1229 patiënten

E.J. van Gennep, F. Claps, P.J. Bostrom, S.F. Shariat, Y. Neuzillet, A.R. Zlotta, C. Trombetta, M. Eckstein, L.S. Mertens, R. Bussani, M. Burger, J.L. Boormans, B. Wullich, R. Contieri, A. Hartmann, R. Mayr, N. Pavan, M.C. Mir, D. Pouessel, H. Roshani, T.H. van der Kwast, Y. Allory, T.C.M. Zuiverloon, G.J.L.H. van Leenders, Y. Lotan en B.W.G. van Rhijn
Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden

8.1 Introductie

Achtergrond: betere prognostische instrumenten zijn nodig voor patiënten na radicale cystectomie (RC) voor invasieve blaaskanker.
Doel: het evalueren van de prognostische impact van het combineren van lymfklierstatus (pN-stadium) en lymfovasculaire invasie (LVI) op ziektespecifieke overleving (DSS) bij patiënten met blaaskanker (BC) die een RC ondergaan met bekkenklierdissectie.

8.2 Methode

We analyseerden een internationaal multi-institutioneel cohort van 1229 patiënten die direct behandeld zijn met RC voor cT1-4aN0M0 urotheel BC in 9 centra. Het primaire eindpunt was ziektespecifieke overleving (DSS), geanalyseerd met behulp van univariabele en multivariabele Cox-regressiemodellen, waarbij de relatie tussen verschillende variabelen en DSS werd onderzocht in 4 groepen: pN-negatief/LVI-negatief, pN-negatief/LVI-positief, pN-positief/LVI-negatief, pN-positief/LVI-positief. Er werd een classification and regression tree analysis (CART) uitgevoerd om de meest optimale risicogroepen te identificeren.

8.3 Resultaten

Van de 1229 patiënten hadden 463 (37,7%) patiënten betrokkenheid van lymfeklieren. Van de 766 (72,3%) pN-negatieve patiënten hadden 242 (31,6%) lymfovasculaire invasie (LVI+). De CART toonde 3 significant van elkaar verschillende risicogroepen: pN-/LVI- met een gunstige prognose met een 5-jaars DSS van 64,8%, pN-/LVI met een intermediaire prognose met een 5-jaars DSS van 48,2% en pN+ met een slechte prognose met een 5-jaars DSS van 24,9%. Verdere analyse van deze risicogroepen toonde aan dat adjuvante chemotherapie een significant gunstig effect had op DSS in de groep met een slechte prognose (HR 0,43; p < 0,001), maar geen effect had in de groep met een gunstige prognose (HR 0,98; p = 0,9). In de groep met een intermediaire prognose werd significantie net niet bereikt (HR 0,63; p = 0,05). Deze groep zou mogelijk baat kunnen hebben bij adjuvante chemotherapie.

8.4 Conclusie

De combinatie van pathologische nodale status met de aan- of afwezigheid van LVI draagt bij aan een meer verfijnde risicostratificatie bij BC met een klinische impact op behandelstrategieën, in 3 prognostische groepen (zie figuur 8.1).

9 9. Prospectieve analyse van de detectie van lokaal prostaatcarcinoom met 18F-PSMA PET/ CT-geleide prostaatbiopten bij mannen met een verhoogd PSA: de PEACH-studie

Y.J.L. Bodar, L.M.S. Boevé, P.J. van Leeuwen, P.C. Baars, J.A. Nieuwenhuijzen, E.P. van Haarst, J.R. Oddens, M.L. Donswijk, L.A.M.N. van Riel, M.J.V. Scheltema, D. Meijer, N.H. Hendrikse, D.E. Oprea-Lager en A.N. Vis
Amsterdam UMC locatie VUmc, Amsterdam

9.1 Introductie

18F-DCFPyL (18F-PSMA) PET/CT is met succes geïntroduceerd voor de (her)stadiëring van prostaatcarcinoom (PCa). 18F-PSMA PET/CT kan tevens bijdragen aan het lokaliseren van de primaire tumor in de prostaat. In deze studie evalueren we de diagnostische waarde van 18F-PSMA PET/CT-geleide prostaatbiopten om primair PCa te lokaliseren.

9.2 Methode

Zestig mannen met een verhoogd prostaatspecifiek antigeen van 20-50 ng/ml werden prospectief geïncludeerd voorafgaand aan prostaatbiopten. De mannen ondergingen geen eerdere prostaatbiopten. Voor de prostaatbiopten kregen alle mannen een 18F-PSMA PET/CT scan. Een ervaren nucleair geneeskundige markeerde de tumorlokalisaties op PET/CT met behulp van een 12-segmenten model van de prostaat (figuur 9.1).
Op basis van laesiegrootte en PET-intensiteitswaarden (SUVmax) werd een advies gegeven voor biopten van 2 prostaatsegmenten bij een verdenking op PCa. Per verdacht prostaatsegment werden 2 18F-PSMA PET/CT-geleide biopten uitgevoerd, naast de standaard systematische biopten. De detectie van PCa en klinisch significant PCa (csPCa) werd beoordeeld voor zowel gecombineerde systematische en gerichte biopten als gerichte biopten alleen. csPCa werd gedefinieerd als een ISUP-score van ≥ 2.

9.3 Resultaten

Alle patiënten toonden PSMA-expressie in de prostaat verdacht voor prostaatkanker op 18F-PSMA-PET/CT.
Een totaal van 27/60 mannen (45,0%) had een verdenking op lokale en afstandsmetastasen op 18F-PSMAPET/CT. Gecombineerde PSMA-gerichte en systematische biopten detecteerden PCa bij 56/60 (93,3%) patiënten, van wie 52/60 (86,7%) csPCa hadden. PSMA-geleide biopten, indien uitgevoerd als een enkele bioptmodaliteit, identificeerden PCa bij 52/60 mannen (86,7%) en bij 27/27 mannen (100,0%) met een verdenking op metastasen.

9.4 Conclusie

Door gebruik te maken van het PSMA-gestuurde beeldvormingstraject bij mannen zonder eerdere biopten met een hoog risico op PCa, zou een aanzienlijk aantal diagnostische MRI-scans vermeden kunnen worden, terwijl tegelijkertijd adequate detectie en stadiëring van csPCa kan worden behaald.

10 10. Landelijke veranderingen in negatieve prostaatbiopten rond de introductie van prebiopsie MRI in de richtlijn

A.M.A. Prinsen, G.J.L.H. van Leenders, I.G. Schoots, D.M. Somford en R.C.N. van den Bergh
St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein

10.1 Introductie

Rond de richtlijnherziening begin 2020 is prostaatkankerdiagnostiek veranderd door toepassing van prebiopsie MRI en gerichte biopsie. Eén klinisch doel van MRI-geleide diagnostiek is het verminderen van biopten bij mannen zonder prostaatkanker. In de literatuur uit expertisecentra daalde het absolute aantal negatieve biopten met 36-57% in vergelijking met diagnostiek op basis van enkel de PSA-waarde. Deze studie evalueerde het aantal negatieve diagnostische prostaatbiopten, absoluut en afgezet tegen het aantal prostaatkankerdiagnoses, als real-world-uitkomst gedurende de MRI-implementatie in de alledaagse Nederlandse praktijk.

10.2 Methode

Voor deze Nederlandse landelijke databasestudie werden alle negatieve bioptverslagen uit 2015-2021 opgevraagd bij het Pathologisch Anatomisch Landelijk Geautomatiseerd Archief (figuur 10.1). Het aantal prostaatkankerdiagnoses uit de Nederlandse Kankerregistratie diende als surrogaat voor positieve biopten, aangezien slechts een klein deel van de mannen de diagnose prostaatkanker krijgt zonder biopsie. De primaire uitkomst was het aantal negatieve diagnostische prostaatbiopten per jaar, zowel absoluut als in relatie tot het aantal prostaatkankerdiagnoses. Vermelding van MRI-gerelateerde termen als ‘MRI’ en ‘PIRADS’ in de pathologieaanvraag of het pathologieverslag was de secundaire uitkomst.

10.3 Resultaten

In 2015-2021 is het jaarlijkse aantal negatieve diagnostische prostaatbiopten bijna gehalveerd (-46%), van 9146 naar 4942 per jaar (figuur 10.1). Dit geldt voor biopsienaïeve mannen (-43,3%) en voor mannen met een eerder negatief biopt (-52,9%). Afgezet tegen prostaatkankerdiagnoses daalde het aandeel negatieve biopten van 45% (2015-2016) naar 27% in 2021. Het gebruik van MRI-gerelateerde termen in aanvragen steeg van 7,3% in 2015 naar 54,1% in 2021. Andere factoren, zoals risicocalculatorgebruik, kunnen ook bijdragen aan deze daling in negatieve biopten.

10.4 Conclusie

In Nederland is het absolute en relatieve aantal negatieve prostaatbiopten aanzienlijk verminderd rond de invoering van MRI-geleide diagnostiek. Deze daling in de alledaagse klinische praktijk komt overeen met de verwachting op basis van trials uit expertisecentra.

11 11. PSMA-intensiteit (SUVmax) als voorspeller voor het ontwikkelen van castratieresistent prostaatkanker in patiënten met biochemisch recidief na radicale prostatectomie

R.H. Ettema, N.S.L.A.M. van Helden, J. Lavalaye, H.H.E. van Melick, M.J.V. Scheltema, A.N. Vis, D.E. Oprea-Lager, M.G.E.H. Lam en R.C.N. van den Bergh
Amsterdam UMC locatie VUmc, Amsterdam

11.1 Introductie

De PSMA PET/CT is de gouden standaard bij patiënten met een biochemisch recidief (BCR) na radicale prostatectomie (RP). Een hoge maximale standardized uptake value (SUVmax) op de PSMA PET/CT wordt in de primaire stadiëring geassocieerd met kenmerken zoals een hoge Gleason-score of een verhoogde kans op BCR na RP. Bij patiënten met BCR na curatieve therapie is er nog geen relatie beschreven van de SUVmax met oncologische uitkomsten. Het doel van deze studie is om te onderzoeken of de maximale SUVmax op de PSMA PET/CT ten tijde van BCR ontwikkeling van castratieresistent prostaatkanker (CRPC) kan voorspellen. Hiermee kunnen mogelijk kandidaten voor behandelintensivering, zoals in EMBARK, worden geïdentificeerd.

11.2 Methode

Patiënten met BCR na RP bij wie in een centrum tussen april 2015 tot en met december 2018 een 68 Ga-PSMAPET/CT werd verricht, werden geïncludeerd. De hoogste SUVmax van het lokale recidief of aanwezige metastasen op de PSMA PET/CT-scan, het PSA-niveau ten tijde van de PSMA PET/CT en het EAU-BCR-risicoprofiel werden meegenomen in de analyse. De primaire uitkomstmaat was CRPC.

11.3 Resultaten

In totaal werden 142 patiënten geïncludeerd. De mediane follow-up was 6,5 jaar (interkwartielafstand (IQR) 5,3-7,6). Het mediane PSA ten tijde van de PSMA PET/CT was 0,6 (IQR 0,3-1,8). De Kaplan-Meijer-curve toonde een sterk verhoogde kans op het ontwikkelen van CRPC bij patiënten met een positieve PSMA PET/CT (hazardratio (HR) 6,8; 95%-BI 1,6-28,6; p < 0,001). Een multivariabele Cox-regressieanalyse met de SUVmax, het BCR-risicoprofiel en het PSA toonde een 29% hogere kans op het ontwikkelen van CRPC bij elke verdubbeling van de SUVmax (HR 1,29; 95%-BI 1,11-1,50; p = 0,0016) (tabel 11.1).
Tabel 11.1.
Multivariabele Cox-regressieanalyse van de maximale SUVmax op de PSMA-PET/CT ten tijde van BCR na RP, het PSA ten tijde van de PSMA PET/CT en het BCR-risicoprofiel, met als uitkomstmaat het ontwikkelen van CRPC
 
HR (95%-BI)
p-waarde
Log2 van maximale SUVmax
1,29 (0,77-1,11)
< 0,001
PSA ten tijde van PSMA PET/CT (ng/ml)
1,06 (0,94-1,02)
0,0016
BCR-risicoprofiel
  
laag risico (ISUP < 4 en PSA-DT < 12 maanden
Ref
Ref
hoog risico (ISUP > 4 en PSA-DT > 12 maanden
1,42 (0,70-0,49)
0,52
95%-BI = 95%-betrouwbaarheidsinterval; HR = hazardratio; SUVmax = maximum standardized uptake value; PSA = prostaatspecifiek antigeen; PSMA = prostaatspecifiek membraanantigeen; BCR = biochemisch recidief; ISUP = International Society of Urological Pathology; PSA-DT = PSA-verdubbelingstijd

11.4 Conclusie

Onze resultaten laten zien dat naast de klinische karakteristieken de uitkomsten van de PSMA PET/CT-scan van waarde zouden kunnen zijn bij het voorspellen van oncologische langetermijnuitkomsten bij patiënten met BCR na RP. Dat zou mogelijk kunnen leiden tot toepassing in de patiëntselectie voor behandelintensivering.

12 12. Intraoperatieve SPECT-scan - beeldvorming door traceren van de drop-in gammasonde tijdens robotgeassisteerde chirurgie bij prostaatkanker

A-C. Berrens, S. Azargoshasb, L. Slof, P. van Leeuwen, M. van Oosterom, H. van der Poel en F. van Leeuwen
Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis, Amsterdam

12.1 Introductie

Tijdens robotgeassisteerde chirurgie voor prostaatkanker wordt de drop-in gammasonde momenteel toegepast bij onder andere schildwachtklier (SWK)-procedures. Omdat het interpreteren van het signaal van de gammasonde (tellingen/seconde) uitdagend kan zijn, hebben we een beeldvormingsconcept ontwikkeld dat de waarde van de tellingen relateert aan de locatie van de sonde in de buikholte. Hierdoor kan de robotchirurg uit vrije hand een SPECT (single photon emission computed tomography)-scan maken van de verdeling van de activiteit en deze visueel inzichtelijk maken (figuur 12.1).

12.2 Methode

Tien prostaatkankerpatiënten die een robotgeassisteerde SWK-procedure ondergingen werden geïncludeerd. Door middel van de geïntegreerde camera in het robotsysteem en de drop-in gammasonde kon de in de prostaat geïnjecteerde tracer (indocyanine groen (ICG)-99mTc-nanoscan) worden geïdentificeerd in drainerende lymfklieren van de prostaat. Het traceren van de gammasonde was mogelijk door in huis gefabriceerde steriliseerbare ringen op de sonde te bevestigen. Deze ringen konden worden gevolgd door aangepaste video tracking-software. Door middel van reconstructiealgoritmen die gebruikmaken van analytische detectiemodellen en augmentatiesoftware kon een 3D-SPECT-scan worden gegenereerd in het videobeeld.

12.3 Resultaten

Op de preoperatieve SPECT/CT-scans werden in totaal 28 SWK geïdentificeerd (mediaan 3/patiënt). De gammasonde traceerde met succes al 26/28 klieren met mediaan 240 tellingen/s. Het maken van de SPECT-scan op basis van de operatiebeelden was haalbaar en bood 3D-inzicht in de locatie van zowel oppervlakkig als dieper gelegen SWK. De locatie van de oppervlakkige SWK (n = 15) kon worden bevestigd door fluorescentiebeeldvorming. De 6 SWK die dieper onder het weefseloppervlak lagen, konden alleen door de gammasonde nauwkeurig gelokaliseerd worden. Acht klieren bevatten metastasen.

12.4 Conclusie

Het is haalbaar om een SPECT-scan te maken op basis van intraoperatief traceren van de drop-in gammasonde bij chirurgie voor prostaatkanker. Deze in vivo SPECT-scan geeft een visueel 3D-inzicht als aanvulling op de oppervlakkige fluorescentiebeeldvormingstechnieken en radiogeleiding.

13 13. Hogere preoperatieve maximum standardised uptake values (SUVmax) zijn geassocieerd met hogere biochemische recidiefpercentages na robotgeassisteerde laparoscopische prostatectomie voor 68 GaPSMA-11 en 18F-DCFPyL PET/CT

K.C.C. de Bie, Y.J.L. Bodar, P.J. van Leeuwen, M.F. Crenza, M. Donswijk, H.G. van der Poel, D.E. Oprea-Lager en A.N. Vis Amsterdam UMC locatie VUmc, Amsterdam

13.1 Introductie

De rol van PSMA PET/CT bij het voorspellen van het ziekteverloop van primair prostaatcarcinoom (PCa) wordt steeds duidelijker. We onderzochten of de mate van PSMA-traceropname in de prostaatlaesie, gemeten door de maximum standardised uptake values (SUVmax) op preoperatieve PSMA PET/CT-scans, gerelateerd is aan het ontwikkelen van metastasen na robotgeassisteerde laparoscopische prostatectomie (RALP) bij patiënten met primair PCa.

13.2 Methode

Een retrospectieve analyse werd uitgevoerd op 293 PCa-patiënten die een preoperatieve 68Ga-PSMA of 18FDCFPyL PSMA PET/CT-scan ondergingen. SUVmax werd gemeten op de PSMA PET/CT-scan in de klinisch verdachte prostaatkankerlaesie. Metastasen werden visueel vastgesteld op een postoperatieve PSMA-scan, die was geïndiceerd door een stijging in PSA-niveau. De voorspellende waarde van SUVmax voor metastasen werd geëvalueerd, naast de bekende prospectieve preoperatieve variabelen, middels univariabele Cox-regressieanalyses. Op basis van de SUVmax-verdeling onder de patiënten werd SUVmax ingedeeld in twee groepen (laag: SUVmax < 10 en hoog: SUVmax ≥ 10). Minimale follow-up was één jaar, patiënten met verdenking op metastasen op primaire PSMA PET/CT werden geëxcludeerd.

13.3 Resultaten

Gedurende een mediane follow-up van 39 maanden (interkwartielafstand 29-54) ontwikkelden 53 patiënten metastasen op PSMA PET/CT. Patiënten met metastasen vertoonden een significant hogere SUVmax (mediaan 9,1 (interkwartielafstand 7,1-15,2) en mediaan 7,7 (interkwartielafstand 5,7-12,9), p = 0,01), met het grootste verschil in SUVmax in de eerste twee jaar na RALP (mediaan 12,0 (interkwartielafstand 6.817,0) en mediaan 7,7 (interkwartielafstand 5,7-12,9), p = 0,02). Daarnaast was SUVmax > 10 een significante voorspeller voor het krijgen van metastasen (HR 1,8; 95%-BI 1,0-3,1; p < 0,04).

13.4 Conclusie

Een hogere SUVmax op preoperatieve PSMA PET/CT-scans was geassocieerd met een verhoogd risico op metastasen na RALP bij patiënten met primair PCa. SUVmax > 10 kan dienen als een prognostische factor voor ongunstige uitkomsten na RALP.

14 14. De invloed van de uitgebreidheid van positieve snijvlakken op de biochemisch recidief kans na radicale prostatectomie: 5-jaarsfollowup van het ProZIB-cohort

J.N.H. van Drumpt, D.J.H. Baas, B.L. Heesterman, K.K.H. Aben, L.A. Kiemeney, I.M. van Oort, J.P.M. Sedelaar, J.P.A. van Basten en D.M. Somford
Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis, Nijmegen

14.1 Introductie

Een positief snijvlak (PS) bij radicale prostatectomie (RP) is geassocieerd met het optreden van een biochemisch recidief (BCR). De prognostische betekenis van de uitgebreidheid van het PS is niet volledig duidelijk. Het doel van deze studie is het bepalen van de associatie tussen de aanwezigheid en lengte van een PS en het risico op een BCR.

14.2 Methode

Deze studie includeerde alle patiënten gediagnosticeerd met prostaatcarcinoom in Nederland tussen oktober 2015 en april 2016 die een RP ondergingen (ProZIB-cohort). Informatie over patiënt, tumor en klinische follow-up (geregistreerd tot vijf jaar na diagnose) werd verkregen uit de Nederlandse Kankerregistratie en details over het PS werden aangevuld na koppeling met PALGA. BCR werd gedefinieerd als een PSA ≥ 0,1 μg/l minimaal 4 weken na RP. Patiënten die (neo-)adjuvante behandeling ondergingen of salvage-therapie bij PSA < 0,1 μg/l werden geëxcludeerd. De invloed van de aanwezigheid en lengte van een PS op de ontwikkeling van een BCR werd geanalyseerd middels Kaplan-Meier- en Cox-regressieanalyses, waarbij tumor- en patiëntkarakteristieken en pathologie-uitkomsten van de RP werden meegenomen.

14.3 Resultaten

Van de 1116 geïncludeerde patiënten hadden er 405 (36,3%) een PS. Bij 322 patiënten was de lengte van het PS bekend. Gedurende een mediane follow-up van 5,0 jaar (IQR 4,9-5,2) ontwikkelden 405 (36,3%) patiënten een BCR. Multivariabele analyse toonde aan dat patiënten met een PS een hoger risico hadden op een BCR dan patiënten zonder PS (zie figuur 14.1). De Kaplan-Meier-curve liet zien dat patiënten met een PS > 3 mm een significant hoger risico hadden op een BCR dan patiënten met een PS > 3 mm (HR 1,92; 95%-BI 1,37-2,69; p < 0,001) (zie figuur 14.1).

14.4 Conclusie

Patiënten met een PS hebben een significant hoger risico op een BCR na RP dan patiënten zonder een PS. De lengte van een PS is van belang: een PS > 3 mm geeft een verhoogd risico op een BCR, maar ook een klein PS (≤ 3 mm) geeft een hoger risico op een BCR ten opzichte van patiënten met negatieve snijvlakken.

15 15. Automatische steenmetingen als voorspellers van ESWL bij nierstenen: een retrospectieve analyse

L.T. de Haan, E.P. van Haarst, B. Borsos, J.J. Lopez Gonzales en L. Alvarez
OLVG, Amsterdam

15.1 Introductie

Voor de behandeling van patiënten met nierstenen waarbij ESWL wordt overwogen, adviseert de EAU-richtlijn rekening te houden met de grootte, hardheid (Hounsfield Units - HU) en homogeniteit van de steen. De weging van homogeniteit is in de praktijk onduidelijk. ESWL-succes varieert van < 50 tot > 90%, afhankelijk van steenlocatie, steen- en patiëntkarakteristieken. Studies naar de rol van HU en de homogeniteit hiervan zijn niet eensluidend. Wij onderzochten de waarde van automatische steenmetingen (AM).

15.2 Methode

Retrospectief werden patiënten die tussen 2016 en 2022 ESWL ondergingen geselecteerd met de inclusiecriteria: 1) CT voor behandeling, 2) radiologische follow-up, 3) solitaire niersteen. Succes werd gedefinieerd als steenvrij of reststenen < 4 mm. AM gebeurde door pixel-per-pixelanalyse van de radiologische beelden. Drie steendefinities werden getest: een pixel werd als steen aangemerkt bij een HU ≥ 150, 200 en 250. De handmatige metingen (HM) werden uit de CT-verslagen gehaald. AM en HM werden vergeleken met de ESWL-uitkomst. Univariate en multivariate regressieanalyse werden toegepast om voorspellende factoren van ESWL-succes te identificeren.

15.3 Resultaten

Er werden 197 renal units geanalyseerd. ESWL was in 44,2% van de gevallen succesvol. De gemiddelde HU in AM (bij steen cut-off van 150 HU) was 534 en bij HM 937 (p < 0,001). De diameter was 9,0 respectievelijk 8,2 mm (p < 0,001). Univariate analyse identificeerde lagere waarde van BMI, van diameter bij zowel AM als HM en van skewness als significante voorspellers van succes. Skewness is een statistische maat voor de homogeniteit. HU bleek geen significante voorspeller in AM en HM (tabel 15.1). Multivariate modellen met AM en HM vertoonden een vergelijkbare voorspellende waarde. De verschillende HU cut-offs hadden geen relevante invloed op de uitkomsten.
Tabel 15.1
Resultaten van univariate regressie
karakteristieken
univariate analyse
 
OR (95%-BI)1
p-waarde
leeftijd (jaren)
0,99 (0,97-1,01)
0,273
BMI (kg/m2)
0,92 (0,86-0,98)
0,015*
steenlocatie
  
bovenspool
1,28 (0,50-3,29)
0,611
interpolair
0,96 (0,40-2,28)
0,923
onderpool
0,96 (0,45-2,04)
0,912
pyelum
Referentie
 
handmatige metingen (sd)2
  
diameter (mm)
0,90 (0,81-0,99)
0,036*
HU gemiddeld
1,00 (1,00-1,00)
0,269
automatische metingen3 (sd)
  
diameter (mm)
0,88 (0,80-0,97)
0,014*
volume (mm3)
1,00 (1,00-1,00)
0,012
maximale x diameter (mm)
0,86 (0,77-0,96)
0,009
maximale y diameter (mm)
0,85 (0,75-0,97)
0,012
maximale z diameter (mm)
0,93 (0,84-1,02)
0,118
Hounsfield units
  
HU gemiddeld
1,00 (1,00-1,00)
0,269
kurtose
1,48 (0,85-2,57)
0,165
skewness
2,77 (1,02-7,52)
0,046*
standaarddeviatie
1,00 (1,00-1,00)
0,461
OR = oddsratio; 95%-BI = 95%-betrouwbaarheidsinterval; HU = Hounsfield units
1 Cut-off van automatische metingen = 150 HU

15.4 Conclusie

Pixel-per-pixel-AM genereren nieuwe informatie over het werkelijke steenvolume en de diameter, en geven informatie over de homogeniteit. AM en HM verschillen significant. De skewness van de HU lijkt een relevante factor voor succesvolle ESWL. In deze studie met alleen nierstenen konden we echter nog geen voorspellend model maken.

16 16. Verkenning van het lymfedrainagepatroon vanuit de buikwand: een intraoperatieve visualisatiestudie

A-C. Berrens, T. Buckle, M. van Oosterom, P. van Leeuwen, L. Slof, E. Wit, F. van Leeuwen en H. van der Poel
Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden

16.1 Introductie

Slechts 10% van de verwijderde lymfeklieren tijdens een uitgebreide pelviene lymfeklierdissectie (ePLKD) bevat prostaatkankermetastasen, terwijl de resulterende lymfe-oedeemgerelateerde complicaties rond de 20-50% liggen. Uit onze eerdere haalbaarheidsstudie is gebleken dat het mogelijk is de lymfedrainagepatronen van gezond en ziek weefsel intraoperatief in beeld te brengen. Het doel van deze vervolgstudie was om te analyseren of klieren waarop de buikwand draineert ook metastasen kunnen bevatten. Het uiteindelijke doel is te beoordelen of lymfeklieren die niet gerelateerd zijn aan de kanker gespaard kunnen worden, om zo complicaties te voorkomen.

16.2 Methode

Deze single-center, prospectieve studie (NCT05120973) includeerde 9 patiënten die robotgeassisteerde radicale prostatectomie plus ePLKD ondergingen. Op vier plekken (twee links (L), twee rechts (R)) verdeeld over de onderbuik werd intradermaal indocyanine groen (ICG) geïnjecteerd. In vivo fluorescentiebeeldvorming werd uitgevoerd met een geïntegreerd camerasysteem in de operatierobot. Fluorescentiegegevens werden gecorreleerd aan histopathologische bevindingen.

16.3 Resultaten

In de buikwand geïnjecteerd ICG was zichtbaar in het ePLKD-template in alle patiënten. Zowel L als R in 9/9 (100%) als eerst zichtbaar in cloquet (figuur 16.1). Hierna kleurden lymfebanen aan in de obturator loge (L 8/9 (89%), R 9/9 (100%)), iliaca externa (L 6/9 (67%), R 7/9 (78%)), iliaca interna (L 6/9 (67%), R 4/9 (44%)) en communis (L en R 4/9 (44%)). Verder werden lymfebanen lateraal van de externa gezien (L 3/9 (33%), R 6/9 (67%)), richting rectum (L 2/9 (22%), R 1/9( 11%)), richting blaas (L 1/9 (11%), R 0/9 (0%)) en mediaal van het umbilicale ligament (L 0/9 (0%), R 2/9 (22%)). Van de 158 verwijderde klieren bevatten 97 ICG. Vijf klieren waren tumorpositief, waarvan 3 klieren ook ICG bevatten.

16.4 Conclusie

Het lymfedrainagepatroon vanuit de buikwand begint in cloquet, gevolgd door de obturator loge, waarna het verspreidt richting onder andere iliaca externa, interna en communis. De klieren drainerend uit de buikwand kunnen prostaatkanker bevatten, waaruit blijkt dat het sparen van deze klieren geen mogelijkheid is.

17 17. Effectiviteit en veiligheid van endoscopic combined intrarenal surgery (ECIRS) voor urolithiasis

J. van de Kamp, H.W. Schuil, J. Baard, A.C. Bouma-Houwert, M.M.E.L. Henderickx, R.J.A. van Moorselaar, H.P. Beerlage en G.M. Kamphuis
Amsterdam UMC locatie VUmc, Amsterdam

17.1 Introductie

Percutane nefrolitholapaxie (PNL) is de huidige gouden standaard voor de behandeling van nierstenen groter dan 2 centimeter in diameter. Een PNL kan worden gecombineerd met een gelijktijdige ureterorenoscopie (URS), wat endoscopic combined intrarenal surgery (ECIRS) genoemd wordt. Wij hebben de effectiviteit en veiligheid hiervan onderzocht.

17.2 Methode

Een retrospectieve cohortstudie werd uitgevoerd in een tertiair verwijscentrum voor urolithiasis. Alle volwassen patiënten gepland voor ECIRS tussen januari 2018 en september 2023 werden geïncludeerd. Voorspelde complexiteit van de ingreep werd uitgedrukt in Guy’s stone score (GSS). Het percentage steenvrije patiënten (geen restfragmenten > 4 mm zichtbaar op postoperatieve CT-scan) werd als uitkomstmaat voor de effectiviteit gebruikt. Het percentage postoperatieve complicaties werd gebruikt als uitkomstmaat voor de veiligheid.

17.3 Resultaten

In totaal werden 308 patiënten geïncludeerd, van wie 170 mannen (55%) (tabel 17.1). De gemiddelde leeftijd was 54 jaar en de gemiddelde BMI was 27. Het aantal patiënten met ASA-score I, II, III en IV was respectievelijk 36 (12%), 199 (65%), 69 (22%) en 4 (1,2%). Drieëntwintig patiënten hadden een GSS van I (7,5%) patiënten, 104 (34%) patiënten een GSS van II, 95 (31%) patiënten een score van III en 82 (27%) patiënten een score van IV. In totaal waren er 130 patiënten steenvrij (42%). Van de steenvrije patiënten waren er 76 (25%) zonder enig restfragment, 17 (5,5%) hadden fragmenten tot 2 mm en 37 (12%) hadden fragmenten van 24 mm. Postoperatieve complicaties traden op na 72 procedures (24%), hiervan waren er 11 (3,6%) Clavien-Dindo III of hoger. Een GSS van II en III geeft, ten opzichte van een GSS van IV, significant minder postoperatieve complicaties (OR 0,32; 95%-BI 0,16-0,63; p < 0,001; OR 0,33; 95%-BI 0,17-0,66; p = 0,002). Vijfenveertig patiënten (15%) kregen postoperatieve koorts, 4 (1,3%) moesten coiling ondergaan en 3 (1,0%) patiënten werden opgenomen op de intensive care.
Tabel 17.1.
Operatieve resultaten en postoperatieve complicaties
 
n
%
Totaal
308
Steenvrij
graad A (geen stenen op CT-scan)
76
25
graad B (fragmenten tot 2 mm)
17
6
graad C (fragmenten van 2,1-4 mm)
37
12
totaal
130
42
ontbrekende data
10
3
JJ-katheter postoperatief
293
95
mediaan DJ-duur in dagen (IQR)
11
7-17
ND postoperatief
44
14
mediaan ND-duur in dagen (IQR)
3
2-8
Gemiddelde eGFR-afname (middels CKD-EPI-formule (± sd)
3,3
8,9
gemiddelde kreatinineverhoging in μmol/L (± sd)
6,3
14
gemiddelde hemoglobinedaling in mmol/L (± sd)
0,8
0,7
mediaan postoperatieve opnameduur in dagen (IQR)
1
1-2
postoperatieve complicaties in Clavien-Dindo
geen
235
76
CD-I
15
4,8
CD-II
46
15
CD-IIIa
1
0,3
CD-IIIb
7
2,2
CD-IV
2
0,6
CD-V
1
0,3
Koorts
45
15
SIRS
24
7,7
Transfusie
10
3,2
Coiling
4
1,3
ICU-opname
3
1,0
Heropname
12
3,9
Aanvullende behandeling aanbevolen
102
33
Herbehandeling
ESWL
1
0,3
Operatie
ECIRS
28
9,0
PCNL
1
0,3
URS
66
21
Ontbrekende data
7
2,3
Steenvrij na herbehandeling
17
5,5
DJ = dubbel J-katheter; IQR = interquartile range; ND = nefrodrain; eGFR = geschatte glomerulaire filtratie rate; sd = standaarddeviatie; SIRS = systemic inflammatory response syndrome; ICU = intensive care unit; ESWL = extracorporeal shock wave therapy; ECIRS = endoscopic combined intrarenal surgery

17.4 Conclusie

De ECIRS-procedure is een veilige operatietechniek voor het behandelen van complexe urolithiasis en 42% van patiënten is na de procedure steenvrij.

18 18. Is UroLift, in combinatie met een middenkwabresectie, een effectieve behandeling voor seksueel actieve mannen met LUTS en een obstruerende middenkwab van de prostaat?

B.J.A. Pop, R. de Jongh en H.J.E.J. Vrijhof Catharina Ziekenhuis, Eindhoven

18.1 Introductie

UroLift is een wetenschappelijk bewezen minimaal invasieve behandeling voor lower urinary tract symptoms (LUTS) met behoud van seksuele functie voor mannen met een prostaatvolume van 30-80 cc. De UroLift-techniek zorgt volgens de literatuur voor aanzienlijke verbetering in IPSS- en quality of life (QoL)-scores en in mindere mate verbetering van de Q-max. De aanwezigheid van een prostaatmiddenkwab is een relatieve contra-indicatie voor de UroLift-techniek. In deze retrospectieve pilotstudie is onderzocht of UroLift in combinatie met een middenkwabresectie een veilige en effectieve behandeling kan zijn voor seksueel actieve mannen met LUTS en een obstruerende middenkwab.

18.2 Methode

In totaal werden 32 patiënten geïncludeerd die een UroLift-procedure ondergingen in combinatie met een middenkwabresectie. Verschillende uitkomstmaten, waaronder de IPSS, Qol-score, Qmax en seksuele functie, werden geëvalueerd door pre- en postoperatieve resultaten te vergelijken.

18.3 Resultaten

Het prostaatvolume was 47 cc (± 13,3), er werden gemiddeld 4 ankers (± 1,0) geplaatst en bij de geïncludeerde patiënten werd 2,2 gram (± 2,7) prostaatweefsel gereseceerd. Na de operatie verbeterde de IPSS significant met 9,8 (± 8,8; p < 0,001), de Qol met 2,0 (± 1,8; p < 0,001) en de Qmax met 13,1 ml/s (± 6,9; p < 0,001). 100% van de patiënten behield zijn erectie en antegrade ejaculatie, wel gaf 11% van de patiënten een verminderde ejaculaatvolume aan. Bij 6 patiënten (18,8%) waren om verschillende redenen re-operaties nodig: 3 wegens onvoldoende desobstructie en 1 vanwege hematurie. Bij 2 patiënten leek sprake van een matige indicatiestelling, omdat hernieuwde desobstructie onvoldoende verbetering opleverde.

18.4 Conclusie

De UroLift in combinatie met middenkwabresectie leidt tot aanzienlijke verbeteringen in IPSS- en QoL-scores, terwijl seksuele functie behouden blijft. De Qmax lijkt evident meer te verbeteren met een middenkwabresectie ten opzichte van enkel de UroLift. Deze techniek kan effectief zijn voor mannen met een obstruerende middenkwab die anders een alternatieve operatie moeten ondergaan met minder kans op behoud van seksuele functie.

19 19. Is er een leercurve voor het nemen van transperineale prostaatbiopten?

S. Dings, S. Rynja, J-W. Mazel en A. Noordzij
Spaarne Gasthuis, Hoofddorp

19.1 Introductie

Er is weinig bekend over de leercurve bij het verrichten van transperineale prostaatbiopten. We onderzochten of er sprake is van een leercurve, en zo ja, wanneer een aios veilig zelfstandig kan werken.

19.2 Methode

Analyse van onze prospectieve databaseprostaatkankerstudie. Hierin worden sinds begin 2020 de gegevens van transperineale biopten geregistreerd. De gegevens uit het begin van de leercurve - de eerste 100 patiënten per arts - werden verdeeld in 5 groepen (1-20, 21-40, 41-60, 61-80 en 81-100). Als referentie werden de gegevens van 40 recente patiënten (461-500) van de meest ervaren urologen genomen.
Uitkomstmaten: detectie van (significant) prostaatcarcinoom, het aantal target- en randombiopten, pijnscore (NRS 0-10) en het aantal complicaties. Alle aios werden ingewerkt onder directe supervisie tot ze volgens de vakgroep zelfstandig konden biopteren.

19.3 Resultaten

De basiskarakteristieken (onder andere leeftijd en PSA) verschilden niet tussen de groepen (tabel 19.1). In de referentiegroep werd meer significant prostaatkanker gevonden dan in de onervaren groepen (48% vs. 27%, p < 0,001). Er werd geen verschil gevonden in de detectie van insignificant prostaatcarcinoom. In de referentiegroep werden gemiddeld minder target- en minder systematische biopten afgenomen (6 vs. 8 targetbiopten cq 4 vs. 8 systematische biopten). Het significante verschil in targetbiopten verdween na correctie voor aios/uroloog, omdat aios gemiddeld 1,9 extra biopten namen. Het verschil in aantal systematische biopten bleef bestaan van patiënt 21-60. In de onervaren groepen ervaarden patiënten meer pijn: NRS 3,2 vs. 1,7 (p = 0,001). Ook waren er significant meer complicaties in de groepen tot 80 patiënten (OR 4,8-9,8).
Tabel 19.1.
Uitkomsten per groep
 
aantal biopten
uitkomst biopsie
aantal patiënten in leercurve
target gemiddelde (sd)
systematisch gemiddelde (sd)
benigne n (%)
ISUP 1-2 n (%)
ISUP 3-5 n (%)
1-20
6,9 (4,1)
6,2 (5,6)
34 (22)
71 (45)
52 (33)
21-40
7,2 (4,4)
(p < 0,05)*
6,7 (5,5)
( p < 0,05)*
25 (25)
44 (44)
30 (30)
41-60
7,3 (4,9)
(p < 0,05)*
6,5 (5,0)
( p < 0,05)*
29 (36)
35 (44)
16 (20)
61-80
7,2 (4,7)
(p < 0,05)*
6,0 (5,9)
16 (20)
46 (58)
18 (23)
81-100
6,5 (4,3)
5,0 (5,3)
19 (29)
33 (50)
14 (21)
referentie
5,9 (4,0)
4,0 (4,9)
15 (13)
48 (40)
57 (48)
(p < 0,001)**
* Ten opzichte van referentie ** Groepen 1-100 ten opzichte van referentie

19.4 Conclusie

Er lijkt sprake te zijn van een aanzienlijke leercurve bij het nemen van transperineale prostaatbiopten. De duur van de leercurve is op basis van deze getallen niet duidelijk te geven.

20 20. Interventies voor klachten gerelateerd aan lokale progressie bij patiënten met synchroon hormoongevoelig gemetastaseerd prostaatkanker, behandeld met androgeendeprivatietherapie met en zonder primaire bestraling van de prostaat (resultaten van de HORRAD-studie)

L.M.S. Boevé, M.C.C.M. Hulshof, P.C.M.S. Verhagen, J.W.R. Twisk, P. de Vries, R.J.A. van Moorselaar, A.N. Vis en G. van Andel
OLVG, Amsterdam

20.1 Introductie

Er is een overlevingsvoordeel aangetoond voor patiënten met synchroon gemetastaseerd hormoongevoelig prostaatkanker (mHSPCa) met een laag volume ziektelast wanneer lokale bestraling van de prostaat wordt toegevoegd aan androgeendeprivatietherapie (ADT). De huidige studie heeft onderzocht wat het effect is van de radiotherapie op de incidentie van interventies in verband met klachten gerelateerd aan lokale en niet-lokale progressie van de prostaatkanker.

20.2 Methode

De HORRAD-studie is een multicenter gerandomiseerde studie waarbij tussen 2004 en 2014 oorspronkelijk 432 patiënten met mHSPCa zijn geïncludeerd. In deze retrospectieve analyse zijn van hen 328 patiënten geïncludeerd, waarbij de incidentie van interventies gerelateerd aan lokale progressie is geregistreerd. Dit betreft katheterisatie of een transurethrale resectie van de prostaat (TURP) in verband met urineretentie en het inbrengen van een nefrodrain of JJ in verband met obstructie van distale ureteren. Daarnaast zijn niet-lokaleprostaatkankergerelateerde interventies geregistreerd. Dit betreft de incidentie van bloedtransfusies, pathologische fracturen en ziekenhuisopnamen. Verschillen tussen groepen zijn vergeleken met een chi-kwadraattoets. De tijd tussen diagnose en het optreden van de eerste interventie, de interventievrije periode, in beide groepen is vergeleken met Kaplan-Meier-curves en een Cox-regressieanalyse.

20.3 Resultaten

De incidentie van interventies (katheterisatie, TURP, nefrodrain, JJ) gerelateerd aan lokale progressie is 30% in de ADT-groep en 18% in de ADT plus lokale radiotherapiegroep (p = 0,012). De interventievrij periode is significant langer in de radiotherapiegroep (HR 0,56; 95%-BI 0,36-0,89; p = 0,013). Er zijn geen significante verschillen in de incidentie van niet-lokaleprostaatkankergerelateerde interventies.

20.4 Conclusie

Lokale radiotherapie op de prostaat in patiënten met synchroon hormoongevoelig gemetastaseerd prostaatcarcinoom leidt tot een significant betere lokale controle en langere interventievrije periode. Er is geen effect op niet-lokaleprostaatkankergerelateerde interventies.

21 21. Peroperatieve steenkweken tijdens percutane steenchirurgie: uitkomsten, relatie met urinekweken en het ontwikkelen van SIRS

H. Schuil, J. van de Kamp, J. Baard, M. Henderickx, C. Bouma-Houwert, H. Beerlage, J. van Moorselaar, B. Schout en G. Kamphuis
Alrijne Ziekenhuis, Leiden

21.1 Introductie

Percutane nefrolitholapaxie (PNL) is de standaardbehandeling voor nierstenen met een diameter groter dan 2 centimeter. De behandeling is effectief, maar niet zonder risico’s. Postoperatieve infectieuze complicaties komen geregeld voor; tot 23% van patiënten ontwikkelt het systemic inflammatory response syndrome (SIRS). Wij onderzochten de klinische relevantie van niersteenkweken, de overeenkomsten met preoperatieve urinekweken en de associatie met infectieuze complicaties.

21.2 Methode

Wij voerden een retrospectief cohortonderzoek uit in de periode januari 2018 tot september 2023 in een tertiair verwijscentrum voor steenbehandeling. Alle 332 volwassen patiënten die PNL ondergingen werden geïncludeerd, van wie 269 patiënten gelijktijdig een ureteroscopie ondergingen. Met regressieanalyse werden geassocieerde factoren voor steenkolonisatie en SIRS onderzocht.

21.3 Resultaten

Preoperatieve urinekweken zijn verricht voorafgaand aan 278 (84%) procedures, waarvan 115 (41%) positief waren. Bij 272 (82%) operaties is een steenkweek verricht, waarvan er 114 (42%) positief waren. Escherichia coli was de meest gekweekte bacterie in urine (n = 41, 36%) en op stenen (n = 22, 19%). De resultaten van de positieve steenkweken kwamen in 44% van de gevallen overeen met de preoperatieve urinekweek, in 40% van de gevallen was de preoperatieve urine schoon en in 17% werd er een andere bacterie in de urine gevonden (figuur 21.1). Positieve steenkweken waren significant geassocieerd met een hoger risico op postoperatief SIRS (oddsratio (OR) 3,8; 95%-BI 1,4-10), urinekweken waren dat niet (OR 1,6; 95%-BI 0,71-3,7). Recidiverende urineweginfecties, hogere leeftijd, aanwezigheid van een nefrostomiekatheter en een positieve preoperatieve urinekweek waren voorspellers voor kolonisatie van nierstenen.

21.4 Conclusie

Positieve steenkweken zijn geassocieerd met een hogere kans op postoperatief SIRS. Slechts in beperkte mate wordt bacteriële kolonisatie van nierstenen onderkend door een positieve preoperatieve urinekweek. Het uitvoeren van peroperatieve steenkweken verschaft additionele informatie over de kans op en de juiste behandeling van complicaties en eventuele vervolgbehandelingen.

22 22. Heeft het pathologisch T-stadium invloed op de prognose van klierpositieve patiënten na radicale cystectomie? Resultaten van een IKNL-analyse

J.J.J. Mellema, L.M.C. van Hoogstraten, E.J. van Gennep, M.C.M. Peeters, L.A.L.M. Kiemeney, J.A. Witjes, C.S. Voskuilen, M. Deelen, R.P. Meijer, J.L. Boormans, D.G.J. Robbrecht, R.H.A. Verhoeven, M.S. van der Heijden, L.S. Mertens, K.K.H. Aben, T.J.N. Hermans en B.W.G. van Rhijn Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis, Amsterdam

22.1 Introductie

Blaaskankerpatiënten die na cystectomie (RC) pathologisch klierpositief zijn (pN+), hebben een slechtere overall survival (OS) dan patiënten zonder aangedane klieren (pN0). Tot op heden is echter onbekend óf en, zo ja, in welke mate het pathologisch T(pT)-stadium een prognostische factor voor 5-jaarsoverleving (5j-OS) is. Wij onderzochten de rol van het pT-stadium bij pN+ patiënten.

22.2 Methode

In deze analyse zijn individuele patiëntgegevens verzameld van cT1-4aN0-3M0-patiënten die bij RC, uitgevoerd tussen 1987-2020, pN1-3-ziekte bleken te hebben. OS werd benaderd via Kaplan-Meier-analyses en de hazardratio (HR) met Cox-regressieanalyses.

22.3 Resultaten

Er werden 1810 pN+ -patiënten geïncludeerd. De mediane leeftijd was 67 jaar (IQR 59-73), 74,2% was man en 576 patiënten ontvingen perioperatieve behandeling. Exploratieve berekeningen lieten een vergelijkbare OS (p = 0,84-0,96; figuur 22.1a) zien voor pT0 (n = 51), pTa/is/1 (n = 29) en pT2 (n = 331), waarna deze drie groepen samengevoegd zijn tot ≤ pT2. OS van de pT-stadia waren onderling significant verschillend (p < 0,001; figuur 22.1b), met 5j-OS (Kaplan-Meier) van 39,2%, 20,6% en 10,9% voor respectievelijk ≤ pT2 (n = 411), pT3 (n = 1008) en pT4a (n = 391). Binnen de pN1 (n = 849) en pN2-3 (n = 961)-groepen was OS voor de 3 verschillende pT-stadia ook significant verschillend (p < 0,001 voor alle vergelijkingen). Neo-adjuvante chemotherapie was geassocieerd met een slechtere prognose bij pT3N+ -patiënten (p = 0,002). Bij multivariate Cox-regressieanalyses bleken pN2-3 (HR 1,37; 95%-BI 1,23-1,53; p < 0,001), pT3 (HR 1,74; 95%-BI, 1,50-2,02; p < 0,001) en pT4a (HR 2,79; 95%-BI 2,35-3,31; p < 0,001) significante prognostische factoren voor slechtere 5j-OS, en bleek het (kunnen) ontvangen van adjuvante chemotherapie (AC) een beschermende factor (HR 0,51; 95%-BI 0,44-0,59; p < 0,001).

22.4 Conclusie

Het pT-stadium is een significante prognostische factor voor 5j-OS bij pN+ -patiënten na RC, onafhankelijk van het pN-stadium. pT0-2N+ hebben vergelijkbare 5j-OS, die significant hoger is dan OS van pT3N+ en pT4aN+. Patiënten die AC konden krijgen hebben een significant betere 5j-OS.

23 23. Prostaatspecifiek membraan antigeen PET (PSMA-PET) voordat aan de Phoenixcriteria voor biochemisch recidief prostaatkanker is voldaan: vroegere detectie van prostaatkankerrecidieven met verbeterde klinische uitkomsten

E.J.E. van Altena, B.H.E. Jansen, M.L. Korbee, M. Wondergem, W.I. Luining, J.R.N. van der Voort van Zyp, F.M. van der Zant, R.J.J. Knol, J.A. Nieuwenhuizen, S.L. van der Pas, D.E. Oprea-Lager, P.J. van Leeuwen en A.N. Vis
Amsterdam UMC locatie VUmc, Amsterdam

23.1 Introductie

Een biochemisch recidief (BCR) van prostaatkanker (PCa) na curatieve radiotherapie wordt gedefinieerd volgens de Phoenix-criteria: een stijging van het PSA ≥ 2,0 ng/mL boven de nadir. PSMA-PET kan een vroeg recidief ook aantonen bij patiënten die nog niet voldoen aan deze criteria (PSA-stijging < 2,0 ng/mL).

23.2 Methode

Multicenter, retrospectieve cohortstudie van patiënten met een stijgend PSA na externe radiotherapie of brachytherapie. Vergelijking van 2 cohorten: patiënten met een PSA-stijging < 2,0 ng/mL (Phoenix-negatief, Ph-) en patiënten met een stijging ≥ 2,0 ng/mL (Phoenix-positief, Ph+). De primaire uitkomst was het aantal (en %) positieve scans. Secundaire uitkomsten waren de locatie en omvang van het PCa-recidief, de geschiktheid voor lokale salvage of metastasengerichte therapie, therapeutische evaluatie, het starten van hormoontherapie (ADT), ontwikkeling van castratieresistentie (CRPC) en algehele sterfte. De uitkomsten werden statistisch vergeleken tussen beide groepen.

23.3 Resultaten

Er werden 568 patiënten geïncludeerd, van wie 222 (39%) werden geclassificeerd als Ph- en 346 (61%) als Ph+ . Bij patiënten met Ph-kwamen in 170 gevallen (77%) PSMA-avide laesies voor (bij Ph+ bij 93%). PSMAPET-afwijkingen verschilden significant tussen Ph- en Ph+ -patiënten, i.a.: alleen lokaal recidief (Ph- 47% vs. Ph+ 32%); afstandsmetastasen (Ph- 22% vs. Ph+ 49%); oligometastasen (M1-3) (Ph-43% vs. 29%). Van de patiënten met Ph- kwam 90% potentieel in aanmerking voor lokale salvage of metastasengerichte therapie (Ph+ 62%; p < 0,001). Scannen voordat aan de Phoenix-criteria was voldaan (Ph-) was significant geassocieerd met uitstel van ADT, langere tijd tot CRPC (figuur 23.1) en lagere algehele sterfte.

23.4 Conclusie

Met PSMA-PET worden PCa-recidieven gedetecteerd in de meerderheid van de patiënten die nog niet voldoen aan de Phoenix-criteria voor een BCR na radiotherapie. Bij deze patiënten waren recidieven relatief minder vergevorderd. Dit vergroot de mogelijkheden tot lokale salvage of metastasengerichte therapie. Scannen onder de Phoenix-waarde lijkt geassocieerd met het uitstellen van ADT, langere CRPC-vrije overleving en lagere algehele sterfte.

24 24. De schildwachtklierprocedure bij spierinvasief blaaskanker: een alternatief voor de bekkenklierdissectie?

E.J. van Gennep, M.W. van der Kamp, K. Hendricksen, D. Rietbergen, M. van Oosterom, M. Donswijk, E.M. Wit, H.G. van der Poel, B.W.G. van Rhijn, F.W.B. van Leeuwen en G.H. KleinJan
Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden

24.1 Introductie

Sinds 2001 zijn er verschillende studies gedaan die de schildwachtklier (SWK)-procedure bij patiënten met spierinvasief blaaskanker hebben geëvalueerd. In deze studies zijn verschillende kleurstoffen, radiotracers en beeldvormingstechnieken gebruikt. Deze studies tonen grote variaties in het aantal gedetecteerde SWK en de sensitiviteit van de procedure. In deze prospectieve pilotstudie hebben we onderzocht of de state-of-the-art hybride SWK-tracer (ICG-99mTc-nanocolloid) een alternatief kan bieden voor invasieve ePLND-procedures.

24.2 Methode

Dertig patiënten met very high risk of spierinvasief blaaskanker die voor cystectomie en bekkenklierdissectie (ePLND) gecounseld werden, kregen een dag voor de operatie middels flexibele cystoscopie een peritumorale injectie met ICG-99mTc-nanocolloid. Twaalf (40%) patiënten ontvingen neo-adjuvante chemotherapie (NAC). Na de tracerinjectie werd er een lymfoscintigrafie en SPECT/CT verricht om de aanwezigheid en locaties van de SWK te bepalen. Patiënten ondergingen open (27%) en robotgeassisteerde (73%) ingrepen. Peroperatief werd er gebruikgemaakt van een gammaprobe en een fluorescentiecamera. Naast het verwijderen van SWK werd er ook ePLND verricht.

24.3 Resultaten

In deze studie werden 23 (77%) mannen geïncludeerd. Bij 10 (33%) patiënten was er sprake van non-visualisaties en bij 20 (67%) van de patiënten werd preoperatief een of meer SWK gevisualiseerd. Van de SWK vooraf gedetecteerd met SPECT-CT werd 95% tijdens de ingreep gelokaliseerd met gammadetectie en fluorescentiebeeldvorming. Uiteindelijk werden bij 6 (20%) patiënten lymfekliermetastasen gevonden. Bij 4 (13%) van de patiënten was de SWK de enige positieve klier. Bij de 2 (6,7%) patiënten was er sprake van een non-visualisatie en werd er in de ePLND een lymfkliermetastase gevonden.

24.4 Conclusie

Detweesignaturen van de hybride tracer ICG-99mTc-nanocolloid faciliteren gecombineerd zowel pre- als intraoperatieve SWK-detectie in blaaskanker. Onze bevindingen suggereren dat de chirurg kan vertrouwen op de ePLND indien er sprake is van een non-visualisatie. Wanneer de SWK wel zichtbaar is (67% van de patiënten) lijkt een ePLND overbodig.

25 25. Preoperatieve MRI ter beoordeling van de anatomische locatie van het positieve snijvlak (PS) bij robotgeassisteerde radicale prostatectomie (RALP)

S.H. van der Graaf, A.N. Vis, T.A. Roeleveld, E.M.K. Wit, J.A. Nieuwenhuijzen, T.N. Boellaard, H.P. Beerlage, H.G. van der Poel en P.J. van Leeuwen
Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis, Amsterdam

25.1 Introductie

Het doel van de robotgeassisteerde radicale prostatectomie (RALP) is het volledig reseceren van tumorweefsel met minimale schade aan omliggende structuren. Desondanks wordt bij 5-38% van de RALP’en een positief snijvlak (PS) waargenomen. Deze studie onderzoekt de relatie tussen de anatomische locatie van het PS tot de tumorlocatie(s) op de preoperatieve MRI-scan.

25.2 Methode

Gelokaliseerde prostaatkankerpatiënten (klinisch stadium T1c-T3b) die tussen januari 2022 en december 2022 een prebiopsie-MRI van de prostaat en een RALP ondergingen, zijn retrospectief geanalyseerd. De MRI-beelden en de RALP-specimen van deze patiënten zijn verdeeld in 14 anatomische regio’s (figuur 25.1). We analyseerden de MRI-beelden, waarbij we de locatie van elk gerapporteerd PS in het RALP-preparaat hebben vergeleken met de locatie op de MRI-scan.

25.3 Resultaten

Er zijn 464 patiënten geanalyseerd, van wie bij 130 (28%) een PS werd geobserveerd. Van deze 130 patiënten hadden 29 (22%) mannen 2 afzonderlijke PS-locaties, 8 (6%) mannen hadden 3 locaties en 4 (3%) mannen hadden 4 PS-locaties. In totaal evalueerden we 187 individuele PS-locaties. Een exacte overeenkomst tussen de tumorlocatie op MRI en de locatie in het RALP-preparaat werd gevonden in 81% van alle waargenomen PS’en. Pathologische extracapsulaire extensie werd gezien in 110 (72%) van deze PS’en. In totaal werden 35 (19%) PS’en geïdentificeerd bij 30 (6%) patiënten in regio’s waar niet het punctum maximum van een MRI-detecteerde laesie aanwezig was, voornamelijk in de apex (43%) en in de blaashals (29%). Van deze PS’en vertoonde 57% pathologische extracapsulaire extensie, de mediane grootte van deze PS’en was 3 mm (IQR 2,5-7,0 mm), en in 46% van deze PS’en werd een pathologische ISUP Gleason-score ≥ 2 waargenomen in de PA.

25.4 Conclusie

Preoperatieve MRI-beoordeling bij de RALP is van belang voor identificatie van de anatomische locatie van een PS. In de meerderheid van de PS’en in onze populatie kan de locatie worden voorspeld op basis van de MRI. Bij maximaal 6% van de RALP-patiënten in deze populatie is een PS waargenomen buiten de geïdentificeerde tumorlocatie op de preoperatieve MRI.

26 26. TRACER-studie: de diagnostische waarde van 18F-PSMA-1007 PET/CT en 18F-fluciclovine PET/CT in lokale stadiëring van primair prostaatcarcinoom

L. Peeters, R. Hoekstra, J-P. van Basten, A. Beulens, M. Roef, C. Brouwer, J. Nederend, H. Küsters-van de Velde, D. Baas, H. Beerlage, R. Somford, M. Sedelaar en E. Vrijhof
Catharina Ziekenhuis, Eindhoven

26.1 Introductie

Accurate stadiëring is cruciaal voor het behandelplan van patiënten met prostaatcarcinoom (PCa). 18FPSMA-1007 PET/CT (Europa) en 18F-fluciclovine PET/CT (Verenigde Staten) worden in de klinische praktijk veelvuldig gebruikt voor primaire stadiëring van PCa. Voor zover bekend is nooit eerder een studie uitgevoerd waarbij beide scans direct met elkaar zijn vergeleken in het primaire stadiëringsproces. Het doel van deze studie is om de diagnostische accuratesse van 18F-PSMA-1007 PET/CT en 18F-fluciclovine PET/CT te vergelijken bij lokale stadiering van PCa.

26.2 Methode

Een multicenter prospectieve studie (2020-2023) werd uitgevoerd bij patiënten met een nieuw gediagnosticeerd, histopathologisch bevestigd intermediair tot hoogrisico-PCa die gepland stonden voor robotgeassisteerde radicale prostatectomie (RARP). Beide PET/CT’s werden binnen 6 weken voor RARP uitgevoerd en vergeleken met de histopathologie van het prostatectomiespecimen. Voor analyse werd de prostaat opgedeeld in 38 segmenten (figuur 26.1). Finale analyse gebeurde op laesie-, indexlaesie- en segmentniveau, voor klinisch significante PCa (csPCa)-laesies (ISUP ≥ 2).

26.3 Resultaten

Beide PET/CT’s en RARP werden uitgevoerd bij 57 patiënten. Histopathologie toonde in totaal 88 laesies, waarvan 68 (77,3%) klinisch significant waren. Sensitiviteit voor accurate lokalisatie van csPCa op laesieniveau was 86,8% (95%-BI 75,9-93,4%) met 18F-PSMA-1007 PET/CT en 73,5% (95%-BI 61,2-83,2%) met 18F-fluciclovine PET/CT. Sensitiviteit op segmentniveau was 46,6% (95%-BI 42,4-50,8%) met 18FPSMA-1007 PET/CT en 37,3% (95%-BI 33,3-41,5%) met 18F-fluciclovine PET/CT, waarbij de 18FPSMA-1007 PET/CT significant beter is. Vijf indexlaesies werden gemist met de 18F-PSMA-1007 PET/CT, maar werden wel waargenomen in alle 5 gevallen met 18F-fluciclovine PET/CT.

26.4 Conclusie

De 18F-PSMA-1007 PET/CT detecteert klinisch significant prostaatcarcinoom accurater dan de 18Ffluciclovine PET/CT, en is daarmee in de klinische praktijk te prefereren. Wanneer prostaatcarcinoom niet zichtbaar is met 18F-PSMA-1007 PET/CT, kan de 18F-fluciclovine PET/CT uitkomst bieden.

27 27. Haalbaarheid van het vervangen van een nervus tibialis-neuromodulatie-implantaat

H. Kendall, M. Smits, F. Martens en J. Heesakkers Maastricht UMC+, Maastricht

27.1 Introductie

Een nervus tibialis-neurostimulator is een minimaal invasieve behandeling voor disfunctie van de lagere urinewegen. Hierbij wordt een implanteerbare elektrode aangedreven met behulp van een externe draagbare stimulatie-eenheid, zonder gebruik te maken van een geïmplanteerde batterij. De beperkte ruimte en anatomische beperkingen kunnen van het vervangen van het implantaat bemoeilijken. Met deze haalbaarheidsstudie onderzoeken we de chirurgische, technische en klinische aspecten van revisiechirurgie van een n. tibialis-stimulator.

27.2 Methode

Een cohort patiënten ontving een n. tibialis-stimulator voor een overactieve blaas (OAB) met urge urine-incontinentie (UUI) in het kader van een follow-upstudie. Vanwege de incompatibiliteit tussen het oude implantaat en draagbare stimulatie-eenheid van de nieuwe generatie was een revisie van het implantaat noodzakelijk. Het nieuwe implantaat werd 3 maanden na de revisie op effectiviteit beoordeeld. Een driedaags mictiedagboek werd ingevuld en postoperatieve complicaties werden gecontroleerd. De mictiedagboeken werden vergeleken met gegevens uit het oorspronkelijke onderzoek. Na 6 maanden werd de Patient Global Impression of Improvement (PGI-I)-vragenlijst afgenomen.

27.3 Resultaten

Vijf patiënten ondergingen in 2022 een revisieoperatie. Alle patiënten hadden OAB met UUI en kregen in 2015 een eerstegeneratie-implantaat. Chirurgisch gezien verliep de procedure probleemloos en deze werd door de patiënten onder plaatselijke verdoving goed verdragen. De gemiddelde operatieduur was 48 minuten en er waren geen complicaties. Klinisch was er een aanhoudende verbetering in het aantal lekkages. Het aantal lekkages bij aanvang, na 36 maanden en na de revisie bedroeg respectievelijk 7,67 (sd 4,43), 1,27 (sd 2,27) en 3,13 (sd 4,82). De gemiddelde PGI-I-score was 3 (sd 1,79). Eén patiënt was na 3 maanden niet tevreden met de resultaten en werd met succes opnieuw geprogrammeerd. Dit benadrukt de programmeerbaarheid van het apparaat na revisie.

27.4 Conclusie

Een n. tibialis-stimulator is een veelbelovende behandeling bij OAB. De revisieprocedure bleek veilig en gemakkelijk uit te voeren, terwijl effectiviteit herstelde.

28 28. Ontwikkeling van computer-aided diagnosis (CAD) op basis van multiparametrische transrectale echografie voor lokalisatie van klinisch significante prostaatkanker

D.L. van den Kroonenberg, A. Jager, A.W. Postema, K. de Bie, M.J. Hagens, H. Wijkstra, P.T.G.A. Nooijen, H. van der Linden, J. de Baaij, J-P.A. van Basten, P.J. van Leeuwen, H.G. van der Poel, H.P. Beerlage, M. Mischi en Jorg R. Oddens
Amsterdam UMC locatie VUmc, Amsterdam

28.1 Introductie

Computer-aided diagnosis (CAD) en artificiële intelligentie (AI) kunnen een belangrijke rol spelen in de groeiende vraag naar prostaatkankerdiagnostiek. Ons doel is om een CAD-systeem te ontwikkelen met behulp van 3D-multiparametrische transrectale prostaatechografie (3D mpUS) voor de detectie van klinisch significante prostaatkanker (csPCa) (NCT04605276).

28.2 Methode

We includeerden in totaal 294 patiënten voor het trainen van het CAD-systeem, van wie er 211 csPCa (ISUP Grade Group 2) hadden. Die laatsten waren gepland voor radicale prostatectomie (RP) en 83 van hen hadden een negatieve MRI (PIRADS ≤ 2) en/of negatieve systematische biopten. De patiënten ondergingen een 3D mpUS, bestaande uit een grijswaardenecho, contrastecho en elastografie-echo. Het RP-preparaat van de patiënten met csPCa werd gebruikt als referentie voor de CAD. Kwantitatieve kenmerken werden geëxtraheerd uit 3D mpUS-beelden om relevante beeldbiomarkers voor PCa vast te stellen. Deze werden geoptimaliseerd door een AI-model dat werd getraind voor detectie van csPCa op basis van de referentiewaarde op voxel (0,25 mm × 0,25 mm × 0,25 mm) niveau. Training en validatie van het AI-model werden uitgevoerd met 7-voudige kruisvalidatie. We beoordeelden de diagnostische nauwkeurigheid voor csPCa door referentievoxels te vergelijken met de door CAD voorspelde voxels.

28.3 Resultaten

Bij validatie op voxelniveau op basis van 252 patiënten werd een sensitiviteit van 82% en specificiteit van 82% bereikt voor csPCa (AUROC van 0,90 (0,89-0,91) (figuur 28.1). De negatief voorspellende waarde en de positief voorspellende waarde op voxel-niveau waren respectievelijk 65% en 92%.

28.4 Conclusie

Het ontwikkelde CAD-systeem op basis van 3D mpUS toont nauwkeurige detectie van csPCa op voxelniveau. Validatie op patiëntniveau en een prospectieve klinische validatiestudie zijn essentieel om de diagnostische prestaties van dit CAD-systeem en de klinische toepasbaarheid verder te onderzoeken.

29 29. Urethra-organoïden ten behoeve van tissue engineering van de urethra

P. de Graaf, A. Griffioen, T. van Huffelen, G. Slaats en L. de Kort UMC Utrecht, Utrecht

29.1 Introductie

Bij de behandeling van hypospadie en urethrastricturen is er soms niet genoeg autoloog weefsel voor reconstructie. Tissue engineering kan hier een oplossing voor zijn. Voor een goed functionerende graft moeten alle componenten van de urethra gegenereerd worden. Hier concentreren we ons op de epitheliale component. Het doel van deze studie is om met behulp van organoïden urethraepitheel na te maken. Daarnaast willen we urethra- en blaasorganoïden vergelijken. Uiteindelijke zouden organoïden gebruikt kunnen worden als epitheliale bron voor urethrale grafts.

29.2 Methode

Het epitheel van de peniele urethra en de blaas van biggen van snijpracticum werd verzameld (afvalmateriaal). In de literatuur beschreven procedures over het kweken van blaasorganoïden werden aangepast om met varkensmateriaal zowel urethra- als blaasepitheel te genereren. Weefsels, geïsoleerde primaire epitheelcellen en organoïden werden gekleurd op epitheliale markers, waaronder tight junctions en cytokeratines (CK’s), en werden geanalyseerd en onderling vergeleken.

29.3 Resultaten

Urethra en blaasorganoïden konden worden geweekt uit mature stamcellen van biggen. Er was geen verschil te zien tussen urethra en blaasorganoïden op basis van morfologie of expressie van tight junction-markers. Wel werd er een ander CK-expressiepatroon gevonden; organoïden afkomstig van blaas positief voor CK20 en die afkomstig van de urethra niet, net als bij het originele epitheel. Blaasorganoïden vormden geen meerlagig overgangsepitheel, zoals in de natieve blaas. Urethra-organoïden vertoonden enkellaags epitheel, zoals in de peniele urethra.

29.4 Conclusie

Voor zover wij weten zijn wij de eersten die urethra-organoïden hebben gegenereerd en gekarakteriseerd. Een volgende stap is te onderzoeken of er niet-invasieve manieren zijn om blaas- en urethracellen te verkrijgen, bijvoorbeeld uit urine. Urogenitale organoïden vormen een potentiële bron voor de epitheliale component in tissue engineered grafts voor urethrareconstructie.
Open Access. This article is distributed under the terms of the Creative Commons Attribution 4.0 International License (http://​creativecommons.​org/​licenses/​by/​4.​0/​), which permits unrestricted use, distribution, and reproduction in any medium, provided you give appropriate credit to the original author(s) and the source, provide a link to the Creative Commons license, and indicate if changes were made.
share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail

Onze productaanbevelingen

Tijdschrift voor Urologie

Het Tijdschrift voor Urologie is het enige peer-reviewed Nederlandstalige tijdschrift in het vakgebied. Het verschijnt 8 keer per jaar en bevat naast wetenschappelijke artikelen ook case-reports en de abstracts van de voor- en najaarsvergaderingen van de NVU.

Metagegevens
Titel
Abstracts Voorjaarsvergadering NVU, 31 mei 2024
Auteur
Bohn Stafleu van Loghum
Publicatiedatum
01-05-2024
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
Gepubliceerd in
Tijdschrift voor Urologie / Uitgave bijlage 1/2024
Print ISSN: 2211-3037
Elektronisch ISSN: 2211-4718
DOI
https://doi.org/10.1007/s13629-024-0901-5