Deze studie onderzoekt de impact van de intraoperatieve katheterdiameter op postoperatieve uitkomsten na een distale hypospadie-operatie bij kinderen. Complicatie-percentages en maximale flow (Qmax) worden geëvalueerd.
1 1. Effect van kathetermaat op postoperatieve uitkomst bij distale hypospadie
G.A. Oostland, F. van der Toorn, R.P.J. Schroeder
UMC Utrecht, Utrecht
1.1 Introductie
Deze studie onderzoekt de impact van de intraoperatieve katheterdiameter op postoperatieve uitkomsten na een distale hypospadie-operatie bij kinderen. Complicatie-percentages en maximale flow (Qmax) worden geëvalueerd.
1.2 Methode
In de prospectieve, multicenter Dutch Hypospadias Study werden 744 kinderen geanalyseerd. De patiënten werden ingedeeld op basis van kathetermaat: kleinere (Ch 6 en 8) versus grotere katheters (Ch 10 en 12). Postoperatieve complicaties, Qmax-waarden en de noodzaak voor heroperatie op vijfjarige leeftijd zijn geëvalueerd. Op dit moment worden ook de functionele verschillen tussen de groepen geanalyseerd.
1.3 Resultaten
Het sluiten van de urethra over grotere kathetermaten (Ch 10 en 12) was geassocieerd met hogere complicatiepercentages, waaronder dehiscentie (15,2% vs. 7,0%) en heroperaties (20,1% vs. 8,6%) (tabel 1.1). Wel toonden grotere katheters significant hogere Qmax-waarden (gemiddelde Qmax 13,2 ml/s vs. 11,22 ml/s; p < 0,001) en betere resultaten volgens het Tzu Chi-nomogram (p = 0,017).
Tabel 1.1.
Complicaties bij vijfjaarsfollow-up
complications 5 year
n
6 & 8 Ch
n
10 & 12 Ch
p-value
fistula, n (5)
440
32 (7.3%)
304
18 (5.9%))
0.469
dehiscence total, n (%)
440
31 (7.0%)
304
46 (15.2%)
< 0.001
meatal stenosis
440
8 (1.8%)
304
5 (1.6%)
0.859
re-operation rate total, n (%)
440
38 (8.6%)
304
61 (20.1%)
< 0.001
re-operation before 6 months
22 (5.0%)
48 (15.8%)
< 0.001
re-operation before age of 5
17 (3.9%)
17 (5.6%)
0.056
1.4 Conclusie
De keuze van kathetermaat heeft een significante invloed op postoperatieve uitkomsten. Grotere katheters verbeteren de Qmax, maar verhogen ook het risico op complicaties en heroperaties. Deze bevindingen benadrukken het belang van zorgvuldige preoperatieve planning en het overwegen van de kathetermaat om chirurgische resultaten te optimaliseren. De klinische implicaties van de lagere Qmax-waarden wordt nu geëvalueerd.
2 2. De diagnostische waarde van 18F-fluciclovine PET/CT versus 18F-PSMA-1007 PET/CT voor lymfeklierstadiëring bij primair prostaatcarcinoom: een prospectieve multicenterstudie.
M.A.M. Fransen, R.J. Hoekstra, J.P.A van Basten, C. Brouwer, M.J. Roef, H.J.E.J. Vrijhof.
Catharina Ziekenhuis, Eindhoven, Prosper Samenwerkende Prostaatkankerklinieken
2.1 Introductie
Accurate stadiëring van prostaatcarcinoom (PCa) is cruciaal voor het behandelplan. In de klinische praktijk worden 18F-fluciclovine PET/CT (Verenigde Staten) en 18F-PSMA-1007 PET/CT (Europa) al veelvuldig gebruikt voor lymfeklierstadiëring. Er is nog nooit een vergelijkende studie verricht tussen deze PET/CT’s in de primaire setting. Het doel van deze studie is om de diagnostische waarde van 18F-fluciclovine PET/CT en 18F-PSMA-1007 PET/CT te vergelijken voor lymfeklierstadiëring bij primair PCa.
2.2 Methode
Patiënten met nieuw gediagnosticeerd intermediair tot hoogrisico-PCa, die waren ingepland voor een uitgebreide pelviene lymfeklierdissectie (ePLKD), werden geïncludeerd. Voorafgaand aan de ePLKD onderging iedere patiënt zowel een 18F-PSMA-1007 PET/CT als een 18F-fluciclovine PET/CT. De resultaten van beide scans werden onafhankelijk beoordeeld door twee nucleair geneeskundigen. De diagnostische nauwkeurigheid werd beoordeeld aan de hand van de histopathologische resultaten van de op templates gebaseerde ePLKD.
2.3 Resultaten
Eenenzestig patiënten ondergingen beide scans binnen 6 weken voorafgaand aan de ePLKD. Het gemiddelde aantal verwijderde lymfeklieren per patiënt was 21,7 (sd 6,4). In totaal werden 1321 lymfeklieren verwijderd en werden 31 lymfekliermetastasen (LKM) histologisch bevestigd bij 12 patiënten (19,7%). Patiëntgebaseerde sensitiviteit, specificiteit, en positieve en negatieve voorspellende waarden van 18F-PSMA-1007 PET/CT voor de detectie van LKM waren respectievelijk 50% (95%-BI 23,8-76,2), 73,5% (95%-BI 60,1-84,4), 31,6% (95%-BI 14,0-53,9) en 85,7% (95%-BI 73,1-94,1). Voor 18F-fluciclovine PET/CT waren deze respectievelijk 25% (95%-BI 6,9-52,8), 91,8% (95%-BI 82,0-97,4), 42,9% (95%-BI 12,9-77,3) en 83,3% (95%-BI 72,0-91,6).
2.4 Conclusie
Er is een trend die wijst op een grotere nauwkeurigheid van 18F-PSMA-1007 PET/CT in het detecteren van LKM, vergeleken met 18F-fluciclovine PET/CT. Beide methoden missen echter metastasen, met name kleinere LKM. Op basis van deze resultaten zijn beide scans onvoldoende sensitief in het diagnosticeren van LKM om de ePLKD te vervangen.
3 3. Jaarlijks beeldvormend onderzoek draagt niet bij aan het diagnosticeren van functionele complicaties meer dan vijf jaar na radicale cystectomie met urinedeviatie volgens Bricker
J.B. Ringia, F.E.F. Scholte, S.M.H. Einerhand, M.W. van de Kamp, E.M.K. Wit, T.N. Boellaard, H.G. van der Poel, L.S. Mertens, B.W.G. van Rhijn, K. Hendricksen
Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis, Amsterdam
3.1 Introductie
Richtlijnen adviseren om, na het afronden van oncologische controles, functionele controles voort te zetten bij patiënten die een radicale cystectomie (RC) met urinedeviatie volgens Bricker ondergingen. De waarde van jaarlijkse beeldvorming in deze functionele controle is onbekend. Er wordt verondersteld dat echografie of computertomografie (CT) de eerste tekenen van uretero-enterale stenose (UES), zoals hydronefrose, kunnen detecteren. In deze studie evalueren we de waarde van die jaarlijkse beeldvorming.
3.2 Methode
Patiënten met blaascarcinoom die tussen 2011 en 2018 een RC met urinedeviatie volgens Bricker ondergingen werden geïncludeerd en geëxcludeerd als er geen functionele controles waren na het stoppen van oncologische controles, bij oncologische progressie of als binnen 5 jaar na RC een UES werd gediagnostiseerd. Functionele controle bestond uit jaarlijkse beeldvorming middels echografie of CT en laboratoriumonderzoek. De primaire uitkomsten waren 1) de incidentie van nieuwe of progressieve hydronefrose en 2) de incidentie van UES, gedefinieerd als obstructie op beeldvorming in combinatie met een verslechterde nierfunctie.
3.3 Resultaten
Er werden 82 patiënten geïncludeerd. Deze patiënten waren gemiddeld 7,5 jaar onder controle. In totaal werden er 191 echo’s en 67 CT’s uitgevoerd, waarvan op 6 (2%) nieuwe of toenemende hydronefrose werd waargenomen. Er werden geen UES gediagnosticeerd naar aanleiding van afwijkende routinematige jaarlijkse beeldvorming. In totaal is er bij 1 patiënt een UES (1,2%) vastgesteld op basis van diagnostiek op indicatie (recidiverende urineweginfecties en nierfunctieachteruitgang), terwijl er op de jaarlijkse beeldvorming geen nieuwe of progressieve hydronefrose werd waargenomen.
3.4 Conclusie
UES is een zeldzame complicatie meer dan 5 jaar na RC met urinedeviatie volgens Bricker. Het routinematig jaarlijks uitvoeren van beeldvormend onderzoek draagt daarbij niet significant bij aan het diagnosticeren van UES. Daarom adviseren wij functionele controles middels jaarlijks laboratoriumonderzoek en beeldvorming alleen op indicatie uit te voeren.
4 4. Katheterwissel bij kathetergeassocieerde urineweginfectie: praktijkvariatie in beeld
M.J. Snippert, G. van Ek, J.I.M. van Uhm, S.E. Geerlings, M.M.C. Lambregts
Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
4.1 Introductie
Kathetergeassocieerde urineweginfectie (CAUTI) is een veelvoorkomend probleem. Volgens de SWAB-richtlijn dient de katheter gewisseld te worden ten tijde van een CAUTI indien deze langer dan 2 weken in situ is. Het wetenschappelijk bewijs voor het nut van de wissel is echter beperkt. Het doel van deze studie is om de praktijkvariatie en opvattingen ten aanzien van katheterwissels tijdens CAUTI in kaart te brengen.
4.2 Methode
Een anonieme digitale vragenlijst is verstuurd naar urologen, internisten, medisch microbiologen (MMB), specialisten ouderengeneeskunde (SOG) en huisartsen. Gevraagd werd naar de huidige praktijk ten aanzien van de wissel en naar motivaties voor het wel of niet wisselen van de katheter.
4.3 Resultaten
In totaal hebben 444 respondenten de vragenlijst ingevuld. Internisten/MMB en SOG gaven vaker aan de katheter te wisselen dan urologen en huisartsen (figuur 4.1). Belangrijkste redenen om de katheter te wisselen waren: het wordt aanbevolen in de richtlijn (70,1%), het is standaardbeleid in de instelling (41,7%) en het voorkomt een recidief CAUTI (26,9%). De belangrijkste redenen om niet te wisselen waren: risico op complicaties (52,9%), geen mogelijkheid voor het wisselen (34,2%) en de wens van de patiënt (32,9%). De helft (49,5%) van de respondenten was van mening dat de voordelen van de katheterwissel bij CAUTI opwegen tegen de nadelen.
×
4.4 Conclusie
Er bestaat veel praktijkvariatie tussen beroepsgroepen ten aanzien van het wisselen van een katheter ten tijde van een CAUTI. Verschillen in opvattingen over het nut van de wissel lijken hierbij een belangrijke rol te spelen. In 2025 start in Nederland een multicenter gerandomiseerde gecontroleerde trial naar het effect van een katheterwissel op ontwikkeling van een recidief CAUTI.
5 5. Recidief urethrastrictuur na urethraplastiek: ligt het aan de patiënt?
J.K. de Witt, M.I.A. Wyndaele, L.M.O. de Kort
Jeroen Bosch Ziekenhuis,’s-Hertogenbosch
5.1 Introductie
Kennis van patiëntgebonden risicofactoren voor recidief urethrastrictuur na urethraplastiek kan behulpzaam zijn bij preoperatieve counseling. In deze studie werd geëvalueerd of patiëntgebonden risicofactoren geassocieerd zijn met postoperatieve complicaties < 90 dagen of recidief strictuur < 1 jaar na urethraplastiek.
5.2 Methode
Retrospectieve analyse van prospectief vergaarde data. Mannen ≥ 18 jaar die van 2017-2022 een urethraplastiek voor urethrastrictuur ondergingen, werden geïncludeerd en gedurende 1 jaar opgevolgd. Exclusiecriteria waren meatusplastiek en eerste tempoprocedures. Twee definities van recidief < 1 jaar na urethraplastiek werden onderzocht: geen passage van Ch16 flexibele urethroscoop en indicatie voor re-operatie. Complicaties < 90 dagen met Clavien Dindo-graad ≥ 1 werden bijgehouden. Geëvalueerde risicofactoren zijn weergegeven in tabel 5.1. Statistische analyse gebeurde met SPSS 27.0 met een chikwadraattoets of Fisher’s exacttest, student’s t-test en binaire logistische regressie.
Tabel 5.1.
Kenmerken van de onderzoekspopulatie patiënt - gebonden risicofactoren bij urethraplastiek. Data zijn weergegeven als gemiddelde ± standard error of the mean (leeftijd en BMI), mediaan en range (lengte van strictuur) of aantal/totaal en percentage.
variabelen
uitkomst
recidief bij cytoscopie
30/93 (32,3%)
re-operatie < 1 jaar
22/123 (17,9%)
complicatie < 90 dagen
23/123 (18,7%)
leeftijd (jaren)
47,6 ± 15,2
BMI (kg/m2)
26,3 ± 4,4
ASA-score
- ASA 1
47/122 (38,5%)
- ASA 2
56/122 (45,9%)
- ASA 3
18/122 (14,8%)
- ASA 4
1/122 (0,8%)
roken
- nooit
70/122 (57,4%)
- verleden
33/122 (27,0%)
- heden
19/122 (15,6%)
bloedverdunners
16/122 (13%)
perifeer vaatlijden
6/123 (4,9%)
coronairlijden
5/123 (4,1%)
diabetes
6/123 (4,9%)
hypertensie
18/123 (14,6%)
immuunstoornis
5/123 (4,1%)
lengte van strictuur (cm)
2,6 (0,1-12,0)
eerdere operatie(s) aan de urethra
106/123 (86,2%)
- endoscopisch
55/104 (52,9%)
- open
26/104 (25,0%)
- beide
23/104 (22,1%)
2e tempo-procedure
10/123 (8.1%)
BMI Body mass index, ASA American Society of Anesthesiology.
5.3 Resultaten
De kenmerken van de 123 geïncludeerde patiënten zijn weergegeven in tabel 5.1. Urethroscopisch recidief werd gevonden bij 30/93 patiënten (32,3%) en 22/123 patiënten (17,9%) werden gepland voor re-operatie. Bij 23 patiënten (18,7%) was er een complicatie < 90 dagen. Patiënten met ASA-score ≥ 2 (p = 0,021) hadden vaker een urethroscopisch recidief < 1 jaar (42% vs. 17%). Patiënten met ASA-score > 2 hadden vaker complicaties < 90 dagen (42% vs. 15%; p = 0,009), net als patiënten die bloedverdunners nemen (38% vs. 15%; p = 0,010). Geen van de risicofactoren was geassocieerd met een indicatie voor re-operatie < 1 jaar. Multivariate analyse bevestigde ASA-score ≥ 2 als risicofactor voor urethroscopisch recidief (OR 3,370, 95%-BI 1,188-9,560; p = 0,022) en ASA-score > 2 voor complicaties < 90 dagen (OR 4,267, 95%-BI 1,474-12,347; p = 0,007).
5.4 Conclusie
Er werd geen associatie aangetoond tussen patiëntgebonden risicofactoren en indicatie voor re-operatie < 1 jaar. Patiënten met ASA-score ≥ 2 hadden een verhoogd risico op urethroscopisch recidief < 1 jaar. Patiënten met ASA-score > 2 en die bloedverdunners nemen hadden vaker complicaties < 90 dagen.
6 6. Videoflow: het bepalen van de uroflowcurve bij kinderen door gebruik van videourodynamische afbeeldingen
W. van Dort, P.F.W.M. Rosier, R.C. Wortel, T.R.F. van Steenbergen, R.P.J. Schroeder, L.M.O. de Kort
UMC Utrecht, Utrecht
6.1 Introductie
Uroflowmetrie is een algemeen gebruikt diagnostisch middel, dat helaas niet gebruikt kan worden bij heel jonge kinderen die niet op een uroflowmetrietoilet kunnen zitten. Dit beperkt de diagnostische waarde van een invasief urodynamisch onderzoek, waar voor de berekening van detrusorcontractiliteit en uitstroomweerstand de druk en de uroflowrate nodig zijn. In de huidige kinderurologische praktijk wordt een cystoscopie onder narcose gedaan wanneer een blaasuitstroomobstructie niet kan worden uitgesloten. Als de uroflowrate uit reeds beschikbare meetwaarden zou kunnen worden afgeleid, zou dit van grote klinische waarde zijn en invasief onderzoek kunnen voorkomen. Wij onderzochten of het mogelijk is om de flowrate te berekenen met bestaande video-urodynamische (VUDO) data.
6.2 Methode
VUDO’s van 50 kinderen (48% jongen) die konden plassen op een uroflowmetrietoilet werden retrospectief geincludeerd. In totaal waren er 1147 doorlichtingsbeelden. Tijdens mictie werd de oppervlakte van de met contrast gevulde blaas op opeenvolgende tijdsstippen gesegmenteerd, aanvankelijk handmatig, later met een artificial intelligence (AI)-model. Met behulp van een algoritme werden de opeenvolgende oppervlakten van de blaas omgezet naar een flowcurve: de videoflow.
6.3 Resultaten
De vergelijking van de videoflow met de standaarduroflowcurve gaf een excellente gemiddelde crosscorrelatie van 0,98. De maximale stroomsnelheid (Qmax) werd voorspeld met een gemiddeld verschil van slechts 0,4% en verschilde niet-significant van de standaard Qmax (p = 0,874). De gemiddelde absolute afwijking in Qmax was 1,3 ml/s bij de jongens en 2,2 ml/s bij de meisjes (figuur 6.1). De segmentatie van het AI-model week slechts 2% af van de handmatige segmentatie.
×
6.4 Conclusie
De videoflow is een accurate methode om bij kinderen de uroflowcurve te reconstrueren. Met onze beeldanalysetechniek bleek het mogelijk om bestaande data van het VUDO beter te gebruiken. Deze techniek kan mogelijk ook worden toegepast op een mictiecystogram. De volgende stap is een prospectieve studie met deze techniek, ook bij heel jonge kinderen die niet op een toilet kunnen zitten.
7 7. Kan unsupervised machine learning nieuwe inzichten geven in de urodynamische drukflowstudie?
W. van Dort, P.F.W.M. Rosier, T.R.F. van Steenbergen, L.M.O. de Kort
UMC Utrecht, Utrecht
7.1 Introductie
Unsupervised machine learning (UML) is een artificial intelligence-methode die onbekende of onbeschreven patronen kan identificeren. Anders dan bij supervised machine learning is bij UML geen gouden standaard nodig om mee te vergelijken en worden de patronen volledig door de computer bepaald. Een van de toepassingsgebieden van UML betreft de fundamentele analyse van druk-flowstudies van het urodynamisch onderzoek. Momenteel wordt aangenomen dat de druk-flowverhouding tijdens de mictie een vast patroon volgt. Bij ad-hoc-observatie van urodynamische metingen lijkt dit niet altijd het geval te zijn. Systematisch onderzoek is nooit gepubliceerd. Het doel van deze studie is om met behulp van UML verschillende urodynamisch druk-flowpatronen te identificeren.
7.2 Methode
1650 druk-flow studies van mannen met klachten van de lage urinewegen (leeftijd 60 ± 14 jaar) zonder relevante interventies in het verleden werden retrospectief geïncludeerd. Na gebruikelijke voorbewerking werd het K-Shape-clusteringalgoritme voor de UML gebruikt en werden de gevonden clusters vergeleken.
7.3 Resultaten
UML onderscheidde vier verschillende patroonclusters (figuur 7.1). Deze vier patronen verschilden zowel visueel als in klinische en urodynamische kenmerken. Cluster 1 bevat 834 metingen (51%), cluster 2 614 metingen (37%), cluster 3 105 metingen (6%) en cluster 4 97 metingen (6%). Alleen cluster 1 met 51% van de curves volgt volledig het druk-flowpatroon zoals verwacht vanuit de theorie. Clusters 1 en 2 en ook 3 en 4 leken onderling visueel meer op elkaar. Cluster 3 en 4 hadden een significant lagere urethrale weerstand (p < 0,001). Cluster 2 en 3 toonden een significant lagere detrusorcontractiliteit (p < 0,008), vergeleken met respectievelijk cluster 1 of 4. Het prostaatvolume was groter in cluster 1 en 2 samen vergeleken met 3 en 4 samen (44 cm3 vs. 37 cm3, p = 0,022).
×
7.4 Conclusie
Bij volwassen mannen vertoont slechts de helft van de urodynamische druk-flowverhouding het verwachtte patroon. De andere patronen die wij vonden kunnen relevant zijn bij de klinische interpretatie van de druk-flowdata en zouden kunnen leiden tot nieuwe subclassificaties van mictiedisfunctie.
8 8. Peniele rehabilitatie, op weg naar betere erecties na zenuwsparende prostatectomie
H.G. Schepel, I.L. Cox, C.N. Tillier, S.H. van der Graaf, H.A.M. van Muilekom, A.N. Vis, T.A. Roeleveld, E.M.K. Wit, J.A. Nieuwenhuijzen, P.J. van Leeuwen, H.G. van der Poel, M.P.J. Nicolai
Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis, Amsterdam
8.1 Introductie
Tot op heden zien we in de meerderheid van de prostaatkankerpatiënten postoperatieve en blijvende erectiele disfunctie (ED), veroorzaakt door neuropraxie tijdens zenuwsparende radicale prostatectomie (zsRP). Deze studie onderzocht het effect van een gestructureerd rehabilitatieprogramma op ED 24 maanden na een zsRP.
8.2 Methode
Prostaatkankerpatiënten die tussen november 2017 en maart 2022 een zsRP ondergingen, werden retrospectief geïncludeerd. Patiënten met preoperatieve ED (gedefinieerd als een International Index of Erectiele Function (IIEF-EF)-score ≤ 21 of anamnestische erecties onvoldoende voor penetratie) en/of een (neo)adjuvante behandeling werden geëxcludeerd. Gestructureerde rehabilitatie omvatte hoog frequent gebruik van fosfodi-esterase-5-remmers (PDE5i) (≥ 5x/week), vacuumpomp (VED)(≥ 5 × per week) en/of intra caverneuze injecties (ICI) (max 2x/week), ten minste zes maanden na zsRP. Met een logistische regressie, waarbij andere risicofactoren voor ED werden toegevoegd (waaronder leeftijd, cardiovasculaire ziekten (CVZ), mate van zenuwsparing en gebruik van NeuroSAFE), werd de relatie tussen gestructureerd rehabiliteren en ED 24 maanden na zsRP onderzocht.
8.3 Resultaten
We analyseerden 267 patiënten. De mediane leeftijd was 64 jaar en 66% had geen CVZ. Radicale prostatectomie met bilaterale zenuwsparing vond plaats bij 19% en 89% werd unilateraal gespaard. NeuroSAFE werd gebruikt bij 24%. Op 24 maanden rapporteerde 69% van de patiënten ED. Uit univariabele en multivariabele logistische regressieanalyse bleek zowel peniele rehabilitatie als zenuwsparing het risico op ED significant te verlagen (p < 0,001 respectievelijk p = 0,025, p < 0,001 respectievelijk p < 0,001) (zie tabel 8.1).
Tabel 8.1.
univariaat
multivariaat
OR (95%-BI)1
P
OR (95%-BI)1
P
leeftijd
45 - 59 jaar
60 - 69 jaar
2,21 (1,24-3,95)
0,007
1,17 (0,59-2,31)
0,649
70 - 80 jaar
7,48 (3,05-18,37)
< 0,001
3,49 (1,26-9,61)
0,016
cardiovasculaire ziekte2
nee
ja
1,71 (0,96-3,02)
0,067
1,44 (0,73-2,83)
0,293
roken
nee
voormalig
1,07 (0,60-1,90)
0,819
0,88 (0,44-1,74)
0,712
actief
0,93 (0,27-3,23)
0,913
1,58 (0,39-6,39)
0,523
fysieke activiteit
geen3
normaal3
0,60 (0,28-1,28)
0,189
0,79 (0,34-1,84)
0,587
intensief3
0,43 (0,19-0,98)
0,043
0,59 (0,23-1,51)
0,271
zenuwsparing
fp-score 3 of 4
fp-score 5 of 6
0,22 (0,06-0,73)
0,013
0,24 (0,07-0,79)
0,019
fp-score 7, 8 of 9
0,07 (0,02-0,21)
< 0,001
0,09 (0,03-0,26)
< 0,001
fp-score 10, 11 of 12
0,05 (0,02-0,16)
< 0,001
0,08 (0,02-0,26)
< 0,001
peniele revalidatie4
geen/on demand
schema
0,32 (0,18-0,60)
< 0,001
0,46 (0,23-0,91)
0,026
NeuroSAFE-procedure
nee
ja
0,19 (0,11-0,35)
< 0,001
Statistisch significante bevindingen worden vetgedrukt weergegeven
3 Geen = MET-score van < 7. Normaal = MET-score van 7-8. Intensief = MET-score van ≥ 9
4 Peniele rehabilitatie via unimodaal of multimodaal schema (PDE5i, VED en/of ICI ≥ 5 keer per week)
8.4 Conclusie
Gestructureerde peniele rehabilitatie en zenuwsparing zijn geassocieerd met een verlaagd risico op ED 24 maanden na zsRP. Onze bevindingen dienen door gerandomiseerde studies bevestigd te worden.
9 9. RENAL-score als voorspeller voor oncologische uitkomsten en postoperatief complicatierisico na percutane cone-beam CT-geleide cryoablatie voor de behandeling van cT1-renaalcelcarcinoom
M. Duijn, A.E.C. Ruiter, A.D. Montauban van Swijndregt, V.P.M. Van der Hulst, B.W. Lagerveld
OLVG, Amsterdam.
9.1 Introductie
De RENAL-score is een veelgebruikt gestandaardiseerd scoringssysteem om anatomische kenmerken van niertumoren te kwantificeren met behulp van CT of MRI. De voorspellende waarde van deze score voor postoperatieve oncologische uitkomsten en complicaties na percutane cone-beam CT (CBCT)-geleide cryoablatie (CA) als primaire behandeling van cT1-niercelcarcinoom (RCC) is niet eerder onderzocht. Deze studie had als doel de voorspellende waarde van de RENAL-score te beoordelen voor postoperatieve oncologische uitkomsten en het risico op postoperatieve complicaties bij patiënten die percutane CBCT-geleide CA ondergingen als primaire behandeling van histopathologisch bewezen cT1-RCC.
9.2 Methode
Patiënten werden retrospectief geïncludeerd tussen januari 2014 en februari 2023. Klinische parameters, resultaat van primaire ablatie, RENAL-score, aantal lokale recidieven en postoperatieve complicaties geclassificeerd volgens het Clavien-Dindo-classificatiesysteem werden geïncludeerd. Gemiddelde RENAL-scores werden vergeleken tussen de relevante groepen.
9.3 Resultaten
91 laesies met een mediane tumorgrootte van 2,8 cm (IQR 18-36) werden geableerd. Complete ablatie werd bereikt in 96,7% (87) van de gevallen. Lokaal ziekterecidief werd waargenomen bij 10 (11%) patiënten. De gemiddelde RENAL-score van de laesies met complete en incomplete ablatie waren respectievelijk 7,3 en 9,7 (p = 0,007). Patiënten met een lokaal ziekterecidief hadden een gemiddelde RENAL-score van 8,3 vergeleken met 7,3 in patiënten zonder lokaal recidief (p = 0,043). Postoperatieve complicaties waren niet geassocieerd met hogere gemiddelde RENAL-scores (p = 0,475), respectievelijk 7,4 en 7 (tabel 9.1). De hoogste waargenomen Clavien-Dindo-score was 1.
Tabel 9.1.
Primaire eindpunten met bijbehorende gemiddelde RENAL-score
n (%)
gemiddelde RENAL-score
p (95%-BI)
totaal aantal laesies
91 (100)
7,4
N/A
uitkomst van procedure
0,007 (-4,124 - -0,658)
compleet
87 (79,2)
7,3
incompleet
3 (2,7)
9,7
ontbrekend
1 (0,9)
N/A
lokale recidieven
0,043 (0,033-2,048)
ja
10 (9,1)
8,3
nee
81 (73,7)
7,3
postoperatieve complicaties
0,475 (-1,545-0,726)
ja
8 (7,3)
7
nee
83 (75,5)
7,4
9.4 Conclusie
Onze uitgebreide langetermijngegevens suggereren dat het RENAL-scoringssysteem een significante voorspellende waarde heeft voor postoperatieve oncologische uitkomsten na percutane CBCT-geleide CA bij patiënten met histopathologisch bewezen cT1-RCC. Een hogere RENAL-score was geassocieerd met een hoger risico op incomplete ablatie en lokaal ziekterecidief.
10 10. MRI-fusie geleide focale irreversibele elektroporatie voor gelokaliseerde prostaatkanker - twee jaar follow-up van de EMPIRE-studie
Deze studie evalueert de functionele en oncologische uitkomsten van primaire MRI-fusiegeleide (M-F) focale irreversibele elektroporatie (IRE)-behandeling voor gelokaliseerde prostaatkanker (PCa).
10.2 Methode
Patiënten met unifocaal laag- tot intermediair-risicoprostaatkanker (ISUP ≤ 2, PSA ≤ 15) zichtbaar op mpMRI, kregen M-F IRE-behandeling. Primaire uitkomst was urinecontinentie, secundaire uitkomsten waren kwaliteit van leven (QoL), oncologische controle (PSA, MRI, biopt na 1 jaar) en noodzaak van radicale behandeling. Evaluatie vond plaats tot 24 maanden na behandeling. QoL werd gemeten met IPSS, EPIC-26, IIEF-15, EQ-5D, EORTC-QLQ, SHIM, HADS en ICIQ-UI. Statistische analyse gebeurde met de Wilcoxon-signed rank test.
10.3 Resultaten
In totaal ondergingen 31 patiënten M-F IRE. Na 6 weken was 84% van de patiënten continent; na 3 tot 24 maanden was dit 100%. QoL-uitkomsten daalden tijdelijk na 6 weken, maar herstelden na 3 maanden. Na 12 maanden waren alleen EPIC-sex-scores (p = 0,01), IIEF-15-scores (p = 0,02) en SHIM-scores (p = 0,01) lager (figuur 10.1). Van de seksueel actieve mannen behield 65% voldoende erecties. Na 12 maanden had 55% geen verdachte MRI-laesies, terwijl 19% in-field- en 19% out-field-ziekteverdenking hadden. Herhaalbiopten na 12 maanden toonden bij 19 van de 28 patiënten (67,9%) een vorm van PCa, waarvan 5 klinisch significant. Vier van de 19 waren in-field-, 6 out-of-field- en 9 in-and-out-of-field-ziekte. Acht patiënten kregen binnen 12 maanden een radicale behandeling, 1 patiënt na 24 maanden (29%). Na totaal 24 maanden follow-up heeft 71% geen radicale behandeling nodig gehad.
×
10.4 Conclusie
Focale M-F IRE biedt goede functionele en acceptabele oncologische resultaten bij mannen met laag- tot intermediair-risico PCa. Continentie normaliseerde naar 100% na 6 maanden. Seksueel functioneren lijkt blijvend licht aangedaan. Bij 71% kon radicale behandeling worden vermeden. IRE is een potentieel waardevol alternatief voor radicale behandeling voor mannen die wel een behandeling willen ondergaan, maar hun urinaire en seksuele functies zo goed mogelijk willen behouden.
11 11. Zijn motorische responsen tijdens de tined lead-procedure voorspellend voor het succes van sacrale neuromodulatie?
V.J. Kleiterp, M.K. Marian Engberts, I.M. Ingrid Nijholt, L.P.W. Bart Witte
Isala, Zwolle
11.1 Introductie
Sacrale neuromodulatie (SNM) is een derdelijnsbehandeling voor refractaire overactieve blaas (OAB), niet-obstructieve urineretentie (NOUR) en fecale incontinentie (FI). Tijdens de tined lead-procedure (TLP) worden motorische responsen op de quadripolaire lead beoordeeld, met als doel optimale anatomische plaatsing. Idealiter zijn de motorische responsen op alle vier elektroden te verkrijgen bij < 2 V-stimulatie. Het is echter onduidelijk of er een verband is tussen het aantal elektroden met responsen en het klinisch succes. Deze studie onderzoekt de relatie tussen motorische responsen tijdens de TLP, het klinisch succes en het aantal revisies.
11.2 Methode
Deze retrospectieve cohortstudie omvatte patiënten die tussen september 2017 en juli 2023 een unilaterale TLP ondergingen. Indicaties waren OAB, NOUR, interstitiële cystitis (IC) of FI. Inclusiecriteria waren gedocumenteerde responsen op alle vier elektroden. Patiënten met neurologische aandoeningen, zonder primaire TLP of met ontbrekende gegevens werden uitgesloten. Motorische responsen werden beoordeeld bij 0,5 mA, 1,0 mA en 2,0 mA en geclassificeerd als geen (-), goed ( +) of zeer goed (+ +). Succes werd gedefinieerd als > 50% symptoomverbetering na 2-4 weken.
11.3 Resultaten
Van de 149 geïncludeerde patiënten voldeden 87 aan de riteria. De gemiddelde leeftijd was 52,4 jaar (tabel 11.1). De meerderheid was vrouw 73 (84%). Er werden geen significante verschillen gevonden tussen responders en non-responders op basis van voet- en bellows-responsen, noch individueel, noch cumulatief. Evenmin werd een significante correlatie gevonden tussen het aantal elektroden met motorische responsen en het klinische succes of het aantal revisies.
Onze studie toonde aan dat het aantal elektroden met motorische responsen tijdens de TLP geen invloed heeft op het klinisch succes of aantal revisies. Een goed gepositioneerde elektrode kan volstaan voor succes, maar alle elektroden moeten worden overwogen voor optimale programmatie.
12 12. Sequentiële diagnoses van niercelcarcinomen en melanomen - een onderbelichte associatie
M.J. Hagens, A.E.C. Ruiter, B.W. Lagerveld
OLVG, Amsterdam
12.1 Introductie
Zowel niercelcarcinomen (RCC) als melanomen zijn relatief zeldzame maligniteiten. Recent onderzoek beschrijft een sequentiële diagnose van deze maligniteiten, waarbij patiënten beide maligniteiten op verschillende momenten gediagnosticeerd krijgen. Dit wijst op een mogelijke onderliggende associatie. Deze snapshotstudie heeft als doel deze mogelijke associatie te onderzoeken en de kans op een sequentiele diagnose in Nederland te beoordelen.
12.2 Methode
Een landelijke snapshotstudie werd uitgevoerd om de sequentiële diagnose van een RCC en een melanoom in Nederland te onderzoeken. Gegevens over de incidentie van RCC, melanomen en hun sequentiele diagnoses werden verzameld uit de PALGA-database, het landelijke register voor histo- en cytopathologie. Alle patiënten gediagnosticeerd met een RCC of een melanoom vanaf 1990 tot heden werden geïncludeerd. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen diagnostische subtypes. Beschrijvende statistieken werden gebruikt om de bevindingen samen te vatten.
12.3 Resultaten
Van de 60.879 patiënten met een RCC en 159.490 patiënten met een melanoom kregen 1.036 personen beide diagnoses. Dit komt overeen met 0,65% van de melanoompatiënten en 1,71% van de RCC-patiënten. In de algemene bevolking is de incidentie van RCC ongeveer 0,01%, terwijl melanomen een incidentie van ongeveer 0,03% hebben. Dit hogere percentage van sequentiële diagnoses suggereert een duidelijke associatie tussen RCC en melanomen.
12.4 Conclusie
Deze studie toont een duidelijke associatie aan tussen het achtereenvolgens diagnosticeren van RCC en melanomen. Dit onderstreept de noodzaak voor artsen om extra alert te zijn op deze mogelijkheid. Urologen zouden geïntegreerde screenings- en monitorstrategieen kunnen overwegen om de vroege opsporing en behandeling van melanomen te verbeteren, zoals het proactief verwijzen van patiënten voor initiële huidonderzoeken door dermatologen. Toekomstige studies zijn nodig om de onderliggende mechanismen van deze associatie te onderzoeken en om de richtlijnen voor patiëntmonitoring te verfijnen.
13 13. Evaluatie van de behandeling van diepe invasieve endometriose van de urinewegen
H. Dong, B.T. Merks
HMC, Den Haag
13.1 Introductie
Endometriose treft vooral vrouwen in de reproductieve leeftijd. Vaak zijn meerdere orgaansystemen bij de ziekte betrokken. Daarom dient deze patiëntengroep multidisciplinair behandeld te worden. Urogenitale endometriose (UGE) is een ernstige vorm van diepe invasieve endometriose (DIE) die de blaas en ureters aantast. Operatieve behandeling richt zich op symptoomverlichting en complicatiepreventie.
13.2 Methode
In deze retrospectieve cohortstudie werden 80 patiënten met urologische betrokkenheid geselecteerd uit 1568 DIE-patiënten die tussen januari 2018 en april 2024 werden geopereerd. Laparoscopische procedures, zoals blaasresectie, ureterolyse en ureter-re-implantaties, werden uitgevoerd en geanalyseerd.
13.3 Resultaten
De prevalentie van UGE was 5,1% (80/1568). Van de 80 UGE-patiënten werden er 34 behandeld voor blaasendometriose en 32 voor ureterbetrokkenheid. Bij 14 patiënten waren beide aanwezig. Er waren 43 patiënten met sacro-uteriene ligament (SUL)-betrokkenheid en 44 met rectosigmoïdbetrokkenheid, en bij 16 patiënten werd ook TLH uitgevoerd. Patiënten met blaasbetrokkenheid hadden preoperatief significant meer dysurie dan patiënten met alleen ureterbetrokkenheid (p < 0,001). Er werd een sterke correlatie gevonden tussen endometriose op het SUL, ureterbetrokkenheid en hydronefrose (p < 0,001). MRI- en intraoperatieve bevindingen kwamen goed over- een op basis van ENZIAN-scores. Van de patiënten met blaasbetrokkenheid ondergingen er 47 een blaasnodus-excisie; 27 ondergingen een ureterolyse, terwijl bij 9 patienten een distale ureterresectie met re-implantatie werd verricht. Daarnaast werden 2 nefrectomieën uitgevoerd. Ernstige postoperatieve complicaties, zoals ureterletsel en lekkage, waren geassocieerd met een langere operatietijd en opnameduur.
13.4 Conclusie
Urogenitale endometriose (UGE) is een weinig voorkomende vorm van endometriose die multidisciplinaire zorg vereist. Laparoscopische chirurgie is veilig en gericht op symptoomverlichting en complicatiepreventie. MRI met ENZIAN-classificatie is effectief voor preoperatieve gradatie van UGE. Postoperatieve urologische complicaties zijn zeldzaam.
14 14. Geen predictieve waarde van SUVmax in PSMA-PET/CT in de novo gemetastaseerd hormoongevoelig prostaatcarcinoom
G. Siem, R.C.N. van den Bergh, H.H.E. van Melick St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein
14.1 Introductie
Ondanks continue vooruitgang in de diagnose en behandeling van gemetastaseerd hormoongevoelig prostaatcarcinoom (mHSPC) bestaat er een aanzienlijke variatie in de klinische uitkomsten wegens heterogeniteit van de ziekte. Hoewel de PSMA-PET/CT vanwege hoge sensitiviteit voor metastasen steeds vaker wordt toegepast in de diagnostische setting, moet de impact op de langetermijnuitkomsten nog worden onderzocht. PSMA-PET/CT biedt moleculaire informatie bovenop anatomische beelden, zoals de maximale standard uptake value (SUVmax) van PSMA-avide laesies. Een hogere SUVmax werd bij niet-gemetastaseerd prostaatcarcinoom eerder geassocieerd met minder gunstige uitkomsten na chirurgie. Doel van deze studie is het onderzoeken van een mogelijke associatie tussen de SUVmax en oncologische uitkomsten bij de novo mHSPC-patiënten.
14.2 Methode
Dertig patiënten met de novo mHSPC, bij wie op het moment van de diagnose een PSMA-PET/CT is verricht, werden retrospectief geanalyseerd. Alle PSMA-scans zijn gemaakt in 2015 en 2016. De grootste SUVmax van alle laesies en de grootste SUVmax van alleen metastatische laesies werden gemeten. De primaire uitkomstmaat was tijd tot castratieresistent prostaatcarcinoom (CRPC) en algehele overleving (OS).
14.3 Resultaten
Gedurende een mediane follow-uptijd van 7,7 jaar ontwikkelden 23 patiënten CRPC en overleden er 14 patiënten. Een Cox-regressieanalyse is verricht om de hazardratio (HR) van de SUVmax van alle laesies en de SUVmax van metastatische laesies voor de tijd tot CRPC te verkrijgen, respectievelijk HR 1,00 (95%-BI 0,98-1,03; p = 0,78) en HR 0,99 (95%-BI 0,97-1,02; p = 0,65). Voor OS werden vergelijkbare HR’s berekend voor de SUVmax van alle laesies en SUVmax van metastatische laesies respectievelijk HR 0,99 (95%-BI 0,96-1,02; p = 0,57) en HR 0,99 (95%-BI 0,96-1,01; p = 0,30).
14.4 Conclusie
Er werd geen associatie gevonden tussen de meest avide laesie gedefinieerd als de SUVmax van alle laesies en de SUVmax van metastatische laesies en de tijd tot CRPC of algehele overleving bij de novo mHSPC. Mogelijk kunnen andere PSMA-afgeleide parameters individuele oncologische uitkomsten nauwkeuriger voorspellen.
Open Access. This article is distributed under the terms of the Creative Commons Attribution 4.0 International License (http://creativecommons.org/licenses/by/4.0/), which permits unrestricted use, distribution, and reproduction in any medium, provided you give appropriate credit to the original author(s) and the source, provide a link to the Creative Commons license, and indicate if changes were made.
Het Tijdschrift voor Urologie is het enige peer-reviewed Nederlandstalige tijdschrift in het vakgebied. Het verschijnt 8 keer per jaar en bevat naast wetenschappelijke artikelen ook case-reports en de abstracts van de voor- en najaarsvergaderingen van de NVU.