2017 | OriginalPaper | Hoofdstuk
8a Dementie
Auteurs : Rose-Marie Dröes, Ton Bakker
Gepubliceerd in: Klinisch redeneren bij ouderen
Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum
Samenvatting
-
De cognitieve stoornissen (uitval van hersenfuncties) die bij dementie – in DSM-5 neurocognitieve stoornis genoemd – horen, zijn een gevolg van een hersenaandoening of -ziekte. Verschillende cognitieve stoornissen kunnen optreden: geheugenstoornis, afasie, apraxie, agnosie, een stoornis in uitvoerende functies, in aandacht/concentratie en/of mentale verwerkingssnelheid, in visueel-ruimtelijke of -constructieve vaardigheden (paragraaf 8a.1).
-
De kans op dementie neemt sterk toe met de leeftijd. De prevalentie van dementie onder 60-plussers in West-Europa is ongeveer 7%. Onder 85-plussers is deze 40%. In Nederland hebben momenteel zo’n 250.000 mensen dementie. De meest voorkomende vorm is de ziekte van Alzheimer (paragraaf 8a.2).
-
Kenmerkend voor een dementiesyndroom is dat het bewustzijn helder is en dat de stoornissen progressief zijn met de tijd. Deze stoornissen zijn te duiden als het gevolg van een progressief breinfalen (paragraaf 8a.3.1).
-
Ziekte van Alzheimer: gaat gepaard met het afsterven van hersencellen. Een geleidelijke toename van functiestoornissen treedt op.
-
Frontotemporale dementie: komt op jongere leeftijd voor (40-65 jaar) en begint met geleidelijke gedrags- en persoonlijkheidsveranderingen, zoals apathie, ontremd gedrag of dwangmatig gedrag.
-
Vasculaire dementie: door slechte hersendoorbloeding ontstaan problemen in het cognitief functioneren.
-
Lewy-bodydementie: er zijn specifieke ophopingen van eiwitten in de hersencellen, zogenoemde lewylichaampjes (Lewy bodies). De ziekte begint doorgaans met aandachts- en concentratiestoornissen en vaak komen ook visuele hallucinaties voor; later treden tevens bewegingsstoornissen op.
-
-
Het metabool syndroom en een verminderde neuroplasticiteit zijn in verband gebracht met de ontwikkeling van dementie (paragraaf 8a.3.1).
-
Naast een falend brein zijn nog andere factoren van invloed op het functioneren van mensen met dementie (paragraaf 8a.4).BelevingsfunctiekenmerkenHet ziektebesef van mensen met dementie varieert van ‘volledig’ tot ‘wisselend’ en zelfs ‘geen besef’Levensgeschiedenis,persoonlijkheidsfunctiekenmerkenen sociale omgevingskenmerkenVeelvuldig gebruik van copingstrategieën duidt erop dat men vaak stress ervaart. Dit is emotioneel uitputtend
-
Instrumenten die door verpleegkundigen gebruikt kunnen worden bij de vroegsignalering van dementie: OLD, MMSE, de kloktekentest en de IQ-code (paragraaf 8a.5).
-
Vier tijdvensters voor het toepassen van preventieve interventies worden onderscheiden (paragraaf 8a.6.1).1.Jongeren tussen de 16 en 25 jaar, van wie de ouders een lage SES hebben.2.De volwassen leeftijdsperiode (30 tot 60 jaar). Centraal hierin staat het metabool syndroom, vaak in combinatie met een lage SES.3.Ouderen tussen de 60 en 70 jaar. Identificeer tijdig zelfstandig functionerende ouderen met een verhoogd risico op relevant cognitief functieverlies.4.Het laatste preventietijdvenster is gerelateerd aan een ziekenhuisopname van 70-plussers. 35% van de 70-plussers die in het ziekenhuis worden opgenomen voor een bepaalde aandoening, functioneert geruime tijd na ontslag slechter. De grootste risicogroep vormen ouderen met cognitieve stoornissen.
-
In de behandeling bij dementie zijn er medicamenteuze (acetylcholinesteraseremmers) en niet-medicamenteuze interventies (paragraaf 8a.6.2). De niet-medicamenteuze interventies betreffen:
-
algemene zorg (afgestemd op het vermogen tot zelfzorg en uitvoering van instrumentele activiteiten; respectvolle bejegening);
-
aanpassing van de omgeving (person-environment fit);
-
omgangsstrategieën;
-
psychosociale en psychotherapeutische behandelmethoden.
-
-
Casemanagers dementie (vaak verpleegkundigen) spelen een belangrijke rol bij de ondersteuning van het zelfmanagement. Om zelfmanagement te bevorderen kan gebruik worden gemaakt van function-focused care en van ondersteunende technologie (paragraaf 8a.6.3).