Skip to main content
Top

2020 | OriginalPaper | Hoofdstuk

4 Schoudergordel en arm

Auteurs : Prof. dr. A.H.M. Lohman, Drs. A. Zuidgeest

Gepubliceerd in: Vorm en beweging

Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum

share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail

Samenvatting

In dit hoofdstuk wordt eerst de embryonale ontwikkeling van de extremiteiten behandeld. De samenhang tussen de innervatie van de extremiteitsspieren en ontwikkeling komt aan de orde. Daarna worden de schoudergordel en de arm in twee gedeelten besproken. In het gedeelte over de schoudergordel en de bovenarm komt de beweeglijkheid ter sprake die de arm als vrije extremiteit ten opzichte van de romp heeft. Het tweede deel, waarin de onderarm en de hand behandeld worden, beperkt zich tot de bewegingsmogelijkheden van de bovenste extremiteit zelf. Het begrip ‘segmentale kennspieren’ wordt besproken. De 10 snijzaalvideo’s op de website, waartoe de lezer toegang heeft, verhelderen de bouw en de functie van de gewrichten en de spieren. De 21 foto’s geven inzicht in de oppervlakte-anatomie.
Bijlagen
Alleen toegankelijk voor geautoriseerde gebruikers
Woordenlijst
I. Romp-schoudergordelspieren en romp-bovenarmspieren
A. Ventrale spieren
1. M. pectoralis major (p. 161)
Is een grote, oppervlakkig gelegen, waaiervormige spier; heeft drie delen.
Ontspringt met de pars clavicularis van de mediale helft van de clavicula, met de pars sternocostalis van het sternum en het 1e-6e ribkraakbeen en met de pars abdominalis van het voorste blad van de rectusschede.
Insereert met een korte pees aan de crista tuberculi majoris van de humerus.
Functie: endoroteert de bovenarm en is een hulpademhalingsspier; bovendien geeft de pars clavicularis een anteflexie en de pars sternocostalis een adductie van de bovenarm; verder geeft de pars sternocostalis een protractie en de pars abdominalis een detractie van de schoudergordel.
Innervatie: nn. pectorales medialis en lateralis (C5-Th1).
2. M. pectoralis minor (p. 162)
Is een kleine, onder de m. pectoralis major gelegen, waaiervormige spier.
Ontspringt van de voorzijden van de 2e-5e rib.
Insereert met een korte pees aan de processus coracoideus van de scapula.
Functie: geeft een detractie en een protractie van de scapula en is een hulpademhalingsspier.
Innervatie: nn. pectorales medialis en lateralis (C7-Th1).
3. M. subclavius (p. 162)
Is een kleine, onder de clavicula gelegen spier.
Ontspringt mediaal-onder van de bovenzijde van de 1e rib.
Insereert lateraal-boven aan de onderzijde van de clavicula.
Functie: fixeert de clavicula in het sternoclaviculaire gewricht.
Innervatie: n. subclavius (C5, C6).
B. Dorsale spieren
4. M. trapezius (p. 162)
Is een oppervlakkig gelegen, driehoekige spier; heeft drie delen.
Ontspringt met de pars descendens van de linea nuchae superior, de protuberantia occipitalis externa en het lig. nuchae, en met de pars transversa en de pars ascendens van de processus spinosi C7-Th12.
Insereert aan het laterale eenderde deel van de clavicula en aan het acromion en de spina van de scapula.
Functie: de pars descendens en de pars ascendens geven een laterorotatie van de scapula; bovendien geeft de pars descendens een elevatie, de pars transversa een retractie, en de pars ascendens een detractie van de scapula. Innervatie: n. xi, plexus cervicalis (C2-C4).
5. M. latissimus dorsi (p. 163)
Is een oppervlakkig gelegen, brede en platte spier.
Ontspringt van de processus spinosi Th7-Th12, de fascia thoracolumbalis, het achterste eenderde deel van de crista iliaca, en de achterzijden van de 9e-12e rib.
Insereert met een korte pees aan de crista tuberculi minoris van de humerus.
Functie: geeft een retroflexie, een endorotatie en een adductie van de bovenarm, geeft een detractie van de schoudergordel en is een hulpademhalingsspier; bovendien geven de bovenste vezels van de spier een retractie van de schoudergordel.
Innervatie: n. thoracodorsalis (C6-C8).
6. M. levator scapulae (p. 163)
Is een parallelvezelige spier die, behalve bij zijn oorsprong, bedekt wordt door de m. trapezius. Ontspringt van de processus transversi C1-C4. Insereert aan de angulus superior en het aangrenzende, bovenste deel van de margo medialis van de scapula.
Functie: geeft een elevatie en een mediorotatie van de scapula.
Innervatie: plexus cervicalis (C3, C4), n. dorsalis scapulae (C5).
7. M. rhomboideus minor (p. 163)
Is een parallelvezelige spier die bedekt wordt door de m. trapezius.
Ontspringt van de processus spinosi C6-C7. Insereert caudaal van de m. levator scapulae aan de margo medialis van de scapula.
Functie: geeft een retractie en een mediorotatie van de scapula.
Innervatie: n. dorsalis scapulae (C5).
8. M. rhomboideus major (p. 163)
Is een parallelvezelige spier die grotendeels bedekt wordt door de m. trapezius.
Ontspringt van de processus spinosi Th1-Th4.
Insereert caudaal van de m. rhomboideus minor aan de margo medialis van de scapula.
Functie: geeft, evenals de m. rhomboideus minor, een retractie en een mediorotatie van de scapula.
Innervatie: n. dorsalis scapulae (C5).
C. Mediale spier
9. M. serratus anterior (p. 164)
Is een grote, platte spier die tussen de zijwand van de thorax en de scapula ligt; heeft drie delen.
Ontspringt van de voorzijden van de 1e-9e rib.
Insereert met de pars transversa aan de angulus superior, met de pars divergens aan de margo medialis en met de pars convergens aan de angulus inferior van de scapula.
Functie: geeft een protractie van de scapula; bovendien geeft de pars convergens een laterorotatie en geven de onderste vezels van de spier een detractie van de scapula.
Innervatie: n. thoracicus longus (C5-C7).
II. Schouderspieren
10. M. deltoideus (p. 166)
Is een oppervlakkig gelegen, driehoekige en meervoudig gevederde spier.
Ontspringt van het laterale een derde deel van de clavicula en van het acromion en de spina van de scapula.
Insereert aan de tuberositas deltoidea van de humerus.
Functie: geeft een abductie van de bovenarm; bovendien geven de voorste vezels van de spier een anteflexie en een endorotatie en geven de achterste vezels van de spier een retroflexie en een exorotatie van de bovenarm.
Innervatie: n. axillaris (C5, C6).
11. M. teres major (p. 167)
Is een langwerpige spier die bij zijn oorsprong bedekt wordt door de m. latissimus dorsi.
Ontspringt van de angulus inferior van de scapula.
Insereert met een brede, platte pees aan de crista tuberculi minoris van de humerus. Functie: geeft een retroflexie, een endorotatie en een adductie van de bovenarm.
Innervatie: onderste n. subscapularis (C5, C6).
12. M. supraspinatus (p. 167)
Is een meervoudig gevederde spier die bedekt wordt door de m. trapezius.
Ontspringt van de fossa supraspinata van de scapula en van de fascia supraspinata.
Insereert aan het bovenste facet van het tuberculum majus van de humerus en aan het kapsel van het schoudergewricht.
Functie: geeft een abductie van de bovenarm en houdt het caput humeri op zijn plaats in het schoudergewricht.
Innervatie: n. suprascapularis (C5, C6).
13. M. infraspinatus (p. 167)
Is een meervoudig gevederde spier die lateraal bedekt wordt door de m. deltoideus.
Ontspringt van de fossa infraspinata van de scapula en van de fascia infraspinata.
Insereert aan het middelste facet van het tuberculum majus van de humerus en aan het kapsel van het schoudergewricht.
Functie: geeft een exorotatie van de bovenarm en houdt het caput humeri op zijn plaats in het schoudergewricht.
Innervatie: n. suprascapularis (C5, C6).
14. M. teres minor (p. 167)
Is een parallelvezelige spier die lateraal bedekt wordt door de m. deltoideus.
Ontspringt van de margo lateralis van de scapula en van de fascia infraspinata.
Insereert aan het onderste facet van het tuberculum majus van de humerus en aan het kapsel van het schoudergewricht.
Functie: geeft een exorotatie van de bovenarm en houdt het caput humeri op zijn plaats in het schoudergewricht.
Innervatie: n. axillaris (C5, C6).
15. M. subscapularis (p. 168)
Is een platte, driehoekige, meervoudig gevederde spier die aan de binnenzijde van de scapula ligt.
Ontspringt van de fossa subscapularis van de scapula en van de fascia subscapularis.
Insereert aan het tuberculum minus en het craniale deel van de crista tuberculi minoris van de humerus.
Functie: geeft een endorotatie van de bovenarm en houdt het caput humeri op zijn plaats in het schoudergewricht.
Innervatie: bovenste n. subscapularis (C5, C6).
III. Bovenarmspieren
A. Ventrale spieren
16. M. biceps brachii (p. 170)
Is een oppervlakkig gelegen, spoelvormige spier die twee oorsprongskoppen heeft.
Ontspringt met het caput longum van het tuberculum supraglenoidale en met het caput breve van de processus coracoideus van de scapula. Insereert met een lange, ronde pees aan de tuberositas radii en via de lacertus fibrosus (aponeurosis m. bicipitis brachii) aan de fascia antebrachii.
Functie: geeft met beide koppen een anteflexie van de bovenarm, een buiging van de arm en een supinatie van de onderarm.
Innervatie: n. musculocutaneus (C5, C6).
17. M. coracobrachialis (p. 171)
Is een parallelvezelige spier die grotendeels onder de m. biceps ligt.
Ontspringt, meestal samen met het caput breve van de m. biceps, van de processus coracoideus van de scapula.
Insereert in het midden van de bovenarm aan de margo medialis van de humerus.
Functie: geeft een anteflexie van de bovenarm.
Innervatie: n. musculocutaneus (C6, C7).
18. M. brachialis (p. 171)
Is een brede spier die in het midden bedekt wordt door de m. biceps.
Ontspringt van het distale twee derde deel van de voorzijde van de humerus en van de septa intermuscularia mediale en laterale van de bovenarm.
Insereert met een korte pees aan de tuberositas ulnae en het kapsel van het ellebooggewricht.
Functie: geeft een buiging van de arm.
Innervatie: n. musculocutaneus (C5,C6), n. radialis.
B. Dorsale spieren
19. M. triceps brachii (p. 171)
Is een oppervlakkig gelegen spier die drie oorsprongskoppen heeft.
Ontspringt met het caput longum van het tuberculum infraglenoidale van de scapula, met het caput laterale van de achterzijde van de humerus, proximaal van de sulcus n. radialis, en met het caput mediale van de achterzijde van de humerus, distaal van de sulcus n. radialis.
Insereert met een brede, platte pees aan het olecranon van de ulna.
Functie: geeft met het caput longum een adductie van de bovenarm; geeft met alle drie koppen een strekking van de arm.
Innervatie: n. radialis (C6-C8).
IV. Onderarmspieren
A. Oppervlakkige ventrale spieren
20. M. pronator teres (p. 190)
Is een parallelvezelige spier die twee oorsprongskoppen heeft.
Ontspringt met het caput humerale van de epicondylus medialis van de humerus en van het septum intermusculare mediale van de bovenarm, en met het caput ulnare van de mediale rand van de tuberositas ulnae.
Insereert in het midden van de onderarm aan de facies lateralis van de radius.
Functie: geeft een buiging van de arm en een pronatie van de onderarm.
Innervatie: n. medianus (C6, C7).
21. M. flexor carpi radialis (p. 191)
Is een spoelvormige spier.
Ontspringt van de epicondylus medialis van de humerus en van de fascia antebrachii.
Insereert met een lange pees, die halverwege de onderarm begint, aan de palmaire zijde van de basis van het os metacarpale ii.
Functie: geeft een pronatie van de onderarm en een palmairflexie en een radiaalabductie van de hand.
Innervatie: n. medianus (C6, C7).
22. M. palmaris longus (p. 191)
Is een spoelvormige spier.
Ontspringt van de epicondylus medialis van de humerus en van de fascia antebrachii.
Straalt met een lange pees, die reeds in het proximale eenderde deel van de onderarm begint, uit in de aponeurosis palmaris.
Functie: geeft een palmairflexie van de hand.
Innervatie: n. medianus (C7-Th1).
23. M. flexor carpi ulnaris (p. 191)
Is een parallelvezelige spier die twee oorsprongskoppen heeft.
Ontspringt met het caput humerale van de epicondylus medialis van de humerus en met het caput ulnare van het olecranon en het proximale deel van de margo posterior van de ulna.
Insereert met zijn eindpees, die vlak boven de pols begint, aan de hamulus van het os hamatum en aan de palmaire zijde van de basis van het os metacarpale v.
Functie: geeft een palmairflexie en een ulnairabductie van de hand.
Innervatie: n. ulnaris (C8, Th1).
24. M. flexor digitorum superficialis (p. 191)
Is een brede, dikke spier die onder de vier vorige spieren ligt; heeft twee oorsprongskoppen.
Ontspringt met het caput humero-ulnare van de epicondylus medialis van de humerus en van de processus coronoideus van de ulna, en met het caput radiale van het proximale deel van de margo anterior van de radius.
Insereert met vier pezen, die in het distale deel van de onderarm beginnen, aan de zijkanten van de middelste falangen van de 2e-5e vinger.
Functie: geeft een palmairflexie van de hand en een buiging in de mp-gewrichten en de proximale ip-gewrichten van de 2e-5e vinger.
Innervatie: n. medianus (C7-Th1).
B. Diepe ventrale spieren
25. M. flexor pollicis longus (p. 192)
Is een enkelvoudig gevederde spier.
Ontspringt van de facies anterior van de radius en van de membrana interossea tussen de ulna en de radius.
Insereert met zijn eindpees, die vlak boven de pols begint, aan de palmaire zijde van de basis van de distale falanx van de duim.
Functie: geeft een palmairflexie van de hand en een buiging in het carpometacarpale gewricht, het mp-gewricht en het ip-gewricht van de duim. Innervatie: n. medianus (C7-Th1).
26. M. flexor digitorum profundus (p. 192)
Is een spoelvormige spier.
Ontspringt van het proximale twee derde deel van de facies anterior en de facies medialis van de ulna, en van de membrana interossea tussen de ulna en de radius.
Insereert met vier pezen, die iets boven de pols beginnen, aan de palmaire zijden van de bases van de distale falangen van de 2e-5e vinger.
Functie: geeft een palmairflexie van de hand en een buiging in de mp-gewrichten en de proximale en distale ip-gewrichten van de 2e-5e vinger.
Innervatie: mediaal deel door n. ulnaris (C7-Th1), lateraal deel door n. medianus (C7-Th1).
27. M. pronator quadratus (p. 192)
Is een platte spier die het diepst ligt van alle ventrale onderarmspieren.
Ontspringt van het distale eenvierde deel van de facies anterior van de ulna.
Insereert aan het distale eenvierde deel van de facies anterior van de radius.
Functie: geeft een pronatie van de onderarm. Innervatie: n. medianus (C7-Th1).
C. Oppervlakkige dorsale spieren
28. M. brachioradialis (p. 192)
Is een krachtige, driehoekige spier.
Ontspringt van de margo lateralis van de humerus en van het septum intermusculare laterale van de bovenarm.
Insereert met zijn eindpees, die halverwege de onderarm begint, iets boven de processus styloideus aan de facies lateralis van de radius.
Functie: geeft een buiging van de arm en kan de onderarm zowel proneren als supineren.
Innervatie: n. radialis (C5, C6).
29. M. extensor carpi radialis longus (p. 193)
Is een lange, spoelvormige spier.
Ontspringt, evenals de m. brachioradialis, van de margo lateralis van de humerus en van het septum intermusculare laterale van de bovenarm.
Insereert met zijn eindpees, die halverwege de onderarm begint, aan de dorsale zijde van de basis van het os metacarpale ii.
Functie: kan de onderarm zowel proneren als supineren; geeft een dorsaalflexie en een radiaalabductie van de hand.
Innervatie: n. radialis (C6, C7).
30. M. extensor carpi radialis brevis (p. 193)
Is een spoelvormige spier.
Ontspringt van de epicondylus lateralis van de humerus en van het lig. collaterale radiale van het ellebooggewricht.
Insereert met zijn eindpees, die iets distaal van het midden van de onderarm begint, aan de dorsale zijde van de basis van het os metacarpale iii.
Functie: kan de onderarm zowel proneren als supineren; geeft een dorsaalflexie en een radiaalabductie van de hand.
Innervatie: n. radialis (C6, C7).
31. M. extensor digitorum (p. 193)
Is een lange, spoelvormige spier.
Ontspringt van de epicondylus lateralis van de humerus en van de fascia antebrachii.
Gaat even boven de pols over in vier platte pezen die overgaan in de dorsale aponeurosen van de 2e-5e vinger.
Functie: geeft een dorsaalflexie en een radiaal-abductie van de hand, en een strekking in de mp-gewrichten en de proximale en distale ip-gewrichten van de 2e-5e vinger.
Innervatie: n. radialis (C6-C8).
32. M. extensor digiti minimi (p. 193)
Is een lange en slanke, spoelvormige spier. Ontspringt van de epicondylus lateralis van de humerus.
Gaat met zijn eindpees over in de dorsale aponeurose van de pink.
Functie: geeft een dorsaalflexie van de hand en een strekking in het mp-gewricht en de proximale en distale ip-gewrichten van de pink.
Innervatie: n. radialis (C7, C8).
33. M. extensor carpi ulnaris (p. 194)
Is een lange, spoelvormige spier die twee oorsprongskoppen heeft.
Ontspringt met het caput humerale van de epicondylus lateralis van de humerus en van het lig. collaterale radiale van het ellebooggewricht en met het caput ulnare van de margo posterior van de ulna.
Insereert met zijn eindpees, die vlak boven de pols begint, aan de ulnaire zijde van de basis van het os metacarpale v.
Functie: geeft een dorsaalflexie en een ulnairabductie van de hand.
Innervatie: n. radialis (C7, C8).
34. M. anconeus (p. 194)
Is een kleine, driehoekige spier.
Ontspringt van de achterzijde van de epicondylus lateralis van de humerus en van het lig. collaterale radiale van het ellebooggewricht.
Insereert aan het proximale eenvierde deel van de facies posterior van de ulna.
Functie: geeft een strekking van de arm.
Innervatie: n. radialis (C7, C8).
D. Diepe dorsale spieren
35. M. supinator (p. 194)
Is een platte, parallelvezelige spier die geheel bedekt wordt door de oppervlakkige dorsale onderarmspieren.
Ontspringt van de achterzijde van de epicondylus lateralis van de humerus, van het lig. collaterale radiale en het lig. anulare radii van het ellebooggewricht en van de crista m. supinatoris van de ulna.
Insereert aan het proximale een derde deel van de facies lateralis van de radius.
Functie: geeft een supinatie van de onderarm.
Innervatie: n. radialis (C5, C6).
36. M. abductor pollicis longus (p. 194)
Is een spoelvormige, dubbelgevederde spier die oppervlakkig in het onderste gedeelte van de onderarm ligt.
Ontspringt van de facies posterior van de ulna, van de membrana interossea tussen de ulna en de radius en van de facies posterior van de radius.
Insereert met zijn eindpees, die vlak boven de pols begint, aan de radiale zijde van de basis van het os metacarpale i.
Functie: geeft een radiaalabductie van de hand en een abductie en een strekking in het carpometacarpale gewricht van de duim.
Innervatie: n. radialis (C6-C8).
37. M. extensor pollicis brevis (p. 194)
Is een spoelvormige spier die, evenals de m. abductor pollicis longus, oppervlakkig in het onderste gedeelte van de onderarm ligt.
Ontspringt van de facies posterior van de radius en van de membrana interossea tussen de ulna en de radius.
Insereert met zijn eindpees, die vlak boven de pols begint, aan de dorsale zijde van de basis van de proximale falanx van de duim.
Functie: geeft een radiaal-abductie van de hand, een strekking, een abductie en een repositie in het carpometacarpale gewricht, en een strekking in het mp-gewricht van de duim.
Innervatie: n. radialis (C6-C8).
38. M. extensor pollicis longus (p. 194)
Is een spoelvormige spier die tot net boven de pols wordt bedekt door de m. extensor digitorum.
Ontspringt van de facies posterior van de ulna en van de membrana interossea tussen de ulna en de radius.
Insereert met zijn eindpees, die even boven de pols begint, aan de dorsale zijde van de basis van de distale falanx van de duim.
Functie: geeft een dorsaalflexie en een radiaalabductie van de hand, een strekking, een adductie en een repositie in het carpometacarpale gewricht en een strekking in het mp-gewricht en het ip-gewricht van de duim.
Innervatie: n. radialis (C6-C8).
39. M. extensor indicis (p. 194)
Is een spoelvormige spier die geheel bedekt wordt door de m. extensor digitorum.
Ontspringt van het distale een derde deel van de facies posterior van de ulna.
Straalt met zijn eindpees, die even boven de pols begint, uit in de dorsale aponeurose van de wijsvinger.
Functie: geeft een dorsaalflexie van de hand en een strekking in het mp-gewricht en de proximale en distale ip-gewrichten van de wijsvinger.
Innervatie: n. radialis (C6-C8).
V. Handspieren
A. Korte duimspieren
40. M. abductor pollicis brevis (p. 199)
Is een oppervlakkig gelegen, platte spier.
Ontspringt van de eminentiae radiales van de pols en van het retinaculum flexorum.
Insereert aan het radiale sesambeen en de basis van de proximale falanx van de duim.
Functie: geeft een abductie, een buiging en een oppositie in het carpometacarpale gewricht van de duim.
Innervatie: n. medianus (C8, Th1).
41. M. flexor pollicis brevis (p. 199)
Is, evenals de m. abductor pollicis brevis, een oppervlakkig gelegen, platte spier; heeft twee oorsprongskoppen.
Ontspringt met het caput superficiale van het tuberculum van het os trapezium en van het retinaculum flexorum en met het caput profundum van het os trapezoideum en het os capitatum. Insereert aan het radiale sesambeen en de basis van de proximale falanx van de duim.
Functie: geeft een buiging, een abductie (c. superficiale) en een adductie (c. profundum) in het carpometacarpale gewricht en een buiging in het mp-gewricht van de duim.
Innervatie: caput superficiale door n. medianus (C8-Th1), caput profundum door n. ulnaris (C8-Th1).
42. M. opponens pollicis (p. 199)
Is een platte spier die geheel bedekt wordt door de m. abductor pollicis brevis.
Ontspringt van het os trapezium en het retinaculum flexorum.
Insereert aan de radiale zijde van het os metacarpale i.
Functie: geeft een buiging en een oppositie in het carpometacarpale gewricht van de duim.
Innervatie: n. medianus (C8, Th1).
43. M. adductor pollicis (p. 199)
Is een diep gelegen, platte en driehoekige spier die twee oorsprongskoppen heeft.
Ontspringt met het caput obliquum van het os trapezium en het os capitatum, en met het caput transversum van het os metacarpale iii.
Insereert aan het ulnaire sesambeen en de basis van de proximale falanx van de duim.
Functie: geeft een adductie en een buiging in het carpometacarpale gewricht en het mp-gewricht van de duim.
Innervatie: n. ulnaris (C8, Th1).
B. Korte pinkspieren
44. M. abductor digiti minimi (p. 199)
Is een oppervlakkig gelegen, platte spier.
Ontspringt van het os pisiforme.
Insereert aan het ulnaire sesambeen en de basis van de proximale falanx van de pink.
Functie: geeft een ulnairabductie van de pink.
Innervatie: n. ulnaris (C8, Th1).
45. M. flexor digiti minimi brevis (p. 200)
Is, evenals de m. abductor digiti minimi, een oppervlakkig gelegen, platte spier.
Ontspringt van de hamulus van het os hamatum en van het retinaculum flexorum.
Insereert aan het ulnaire sesambeen en de basis van de proximale falanx van de pink.
Functie: geeft een buiging in het mp-gewricht van de pink.
Innervatie: n. ulnaris (C8, Th1).
46. M. opponens digiti minimi (p. 200)
Is een platte spier die bedekt wordt door de vorige twee spieren.
Ontspringt van de hamulus van het os hamatum en van het retinaculum flexorum.
Insereert aan de ulnaire zijde van het os metacarpale v.
Functie: geeft een oppositie van de pink.
Innervatie: n. ulnaris (C8, Th1).
47. M. palmaris brevis (p. 200)
Is een onderhuids gelegen, dwarsverlopende spier.
Ontspringt van de aponeurosis palmaris.
Hecht vast aan de huid aan de ulnaire zijde van de hand.
Functie: spant de huid van de pinkmuis.
Innervatie: n. ulnaris (C8, Th1).
C. Spieren in het midden van de handpalm
48. Mm. lumbricales i - iv (p. 200)
Zijn vier spoelvormige spieren die aan de radiale zijden van de 2e-5e vinger lopen.
Ontspringen van de vier pezen van de m. flexor digitorum profundus.
Stralen met hun pezen uit in de dorsale aponeurosen van de 2e-5e vinger.
Functie: geven een buiging en een radiaalabductie in de mp-gewrichten en een strekking in de proximale en de distale ip-gewrichten van de 2e-5e vinger.
Innervatie: mm. lumbricales i en ii door n. medianus (C8, Th1), mm. lumbricales iii en iv door n. ulnaris (C8, Th1).
49. Mm. interossei palmares i - iii (p. 200)
Zijn drie kleine, driehoekige spieren.
Ontspringen van de ulnaire zijde van het os metacarpale ii en van de radiale zijden van de ossa metacarpalia iv en v.
Stralen met hun pezen uit in de dorsale aponeurosen van de 2e, 4e en 5e vingers.
Functie: geven een buiging in de mp-gewrichten en een strekking in de proximale en de distale ip-gewrichten van de 2e, 4e en 5e vingers; geven bovendien een ulnairabductie van de 2e vinger en een radiaalabductie van de 4e en 5e vingers.
Innervatie: n. ulnaris (C8, Th1).
50. Mm. interossei dorsales i - iv (p. 201)
Zijn vier kleine, dubbelgevederde spieren.
Ontspringen van de naar elkaar toegekeerde zijden van de ossa metacarpalia i-v.
Stralen met hun pezen uit in de dorsale aponeurosen van de 2e-4e vinger.
Functie: geven een buiging in de mp-gewrichten en een strekking in de proximale en de distale ip-gewrichten van de 2e-4e vinger; geven bovendien een radiaalabductie van de 2e en 3e vingers en een ulnairabductie van de 3e en 4e vingers.
Innervatie: n. ulnaris (C8, Th1).
Tabel van de bewegingen van schoudergordel en arm
Bewegingen van de scapula (p. 164)
Deze bewegingen worden hoofdzakelijk uitgevoerd in de articulatio sternoclavicularis en in mindere mate ook in de articulatio acromioclavicularis. De m. pectoralis major en m. latissimus dorsi, die van de romp naar de humerus lopen, bewegen de scapula alleen wanneer het schoudergewricht gefixeerd is.
Elevatie: pars descendens van de m. trapezius, m. levator scapulae.
Detractie: pars ascendens van de m. trapezius, onderste vezels van de m. serratus anterior, m. pectoralis minor, onderste vezels van de m. pectoralis major en de m. latissimus dorsi.
Protractie: m. serratus anterior, m. pectoralis minor, middelste vezels van de m. pectoralis major.
Retractie: m. trapezius, mm. rhomboidei major en minor, bovenste vezels van de m. latissimus dorsi.
Laterorotatie: pars descendens en pars ascendens van de m. trapezius, pars convergens van de m. serratus anterior.
Mediorotatie: mm. rhomboidei major en minor, m. levator scapulae.
Bewegingen van de bovenarm (p. 171)
Deze bewegingen worden uitgevoerd in het schoudergewricht.
Anteflexie: pars clavicularis van de m. pectoralis major, voorste vezels van de m. deltoideus, m. coracobrachialis, caput longum en caput breve van de m. biceps brachii.
Retroflexie: m. latissimus dorsi, achterste vezels van de m. deltoideus.
Synergist: m. teres major.
Abductie: m. deltoideus, m. supraspinatus.
Adductie: m. pectoralis major, m. latissimus dorsi.
Synergisten: m. teres major en caput breve van de m. biceps brachii.
Endorotatie: m. subscapularis, m. pectoralis major, m. latissimus dorsi, voorste vezels van de m. deltoideus.
Synergist: m. teres major.
Exorotatie: m. infraspinatus, m. teres minor, achterste vezels van de m. deltoideus.
Buigen en strekken van de arm (p. 195)
Deze bewegingen worden uitgevoerd in de articulationes humero-ulnaris en humeroradialis van het ellebooggewricht.
Buigen: m. brachialis, m. biceps brachii (vooral wanneer de onderarm is gesupineerd of in de middenstand tussen pronatie en supinatie staat).
Synergisten: m. brachioradialis en m. pronator teres.
Strekken: m. anconeus, m. triceps brachii (is alleen actief wanneer het strekken snel gebeurt en wanneer de onderarm of de hand belast is).
Pronatie en supinatie van de onderarm (p. 197)
Deze bewegingen worden uitgevoerd in de articulatio radio-ulnaris proximalis, de membrana interossea van de onderarm en de articulatio radio-ulnaris distalis.
Pronatie: m. pronator quadratus.
Synergisten: m. pronator teres, m. flexor carpi radialis, m. brachioradialis en mm. extensores carpi radialis longus en brevis (de laatste drie spieren zijn alleen actief wanneer geproneerd wordt vanuit uiterste supinatiestand).
Supinatie: m. supinator.
Synergisten: m. biceps brachii (is vooral actief bij gebogen arm), m. brachioradialis en mm. extensores carpi radialis longus en brevis (de laatste drie spieren zijn alleen actief wanneer gesupineerd wordt vanuit uiterste supinatiestand).
Bewegingen van de hand (p. 197)
Deze bewegingen worden uitgevoerd in het polsgewricht.
Palmairflexie: m. flexor carpi radialis, m. palmaris longus, m. flexor carpi ulnaris.
Synergisten: m. flexor digitorum superficialis, m. flexor pollicis longus.
Dorsaalflexie: mm. extensores carpi radialis longus en brevis, m. extensor carpi ulnaris.
Synergisten: m. extensor digitorum, m. extensor digiti minimi, m. extensor pollicis longus, m. extensor indicis.
Radiaalabductie: m. flexor carpi radialis, mm. extensores carpi radialis longus en brevis, m. abductor pollicis longus, m. extensor pollicis brevis, m. extensor pollicis longus.
Synergist: m. extensor digitorum.
Ulnairabductie: m. flexor carpi ulnaris, m. extensor carpi ulnaris.
Bewegingen van de 2e-5e vinger (p. 206)
De abductiebewegingen van de vingers worden uitgevoerd in de mp-gewrichten; het buigen en strekken van de vingers wordt uitgevoerd in de mp-gewrichten en de proximale en distale ip-gewrichten.
Radiaalabductie van de vingers: mm. lumbricales. Spreiden van de vingers ten opzichte van een lijn door het midden van de derde vinger: mm. interossei dorsales.
Sluiten van de vingers ten opzichte van een lijn door het midden van de derde vinger: mm. interossei palmares.
Buigen van de vingers: m. flexor digitorum profundus (geeft een buiging in alle drie gewrichten), m. flexor digitorum superficialis (geeft een buiging in de mp-gewrichten en de proximale ipgewrichten), mm. lumbricales, mm. interossei palmares en dorsales (geven alleen een buiging in de mp-gewrichten).
Strekken van de vingers: m. extensor digitorum, m. extensor digiti minimi, m. extensor indicis (geven een strekking in alle drie gewrichten), mm. lumbricales, mm. interossei palmares en dorsales (geven alleen een strekking in de proximale en distale ip-gewrichten).
Bewegingen van de duim (p. 207)
Het buigen en strekken van de duim wordt uitgevoerd in het carpometacarpale gewricht, het mp-gewricht en het ip-gewricht van de duim; de abductie en adductie worden uitgevoerd in het carpometacarpale gewricht en het mp-gewricht, de oppositie en repositie worden uitgevoerd in het carpometacarpale gewricht.
Buigen: m. flexor pollicis longus (geeft een buiging in alle drie gewrichten), m. flexor pollicis brevis en m. adductor pollicis (geven een buiging in het carpometacarpale gewricht en het mp-gewricht), m. abductor pollicis brevis en m. opponens pollicis brevis (geven alleen een buiging in het carpometacarpale gewricht).
Strekken: m. extensor pollicis longus (geeft een strekking in alle drie gewrichten), m. extensor pollicis brevis (geeft een strekking in het carpometacarpale gewricht en het mp-gewricht), m. abductor pollicis longus (geeft alleen een strekking in het carpometacarpale gewricht).
Abductie: m.abductor pollicis longus, m. flexor pollicis brevis (c. superficiale), m. abductor pollicis brevis, m. extensor pollicis brevis.
Adductie: m. adductor pollicis, m. flexor pollicis brevis (c. profundum), m. extensor pollicis longus.
Oppositie: m. opponens pollicis, m. abductor pollicis brevis.
Repositie: mm. extensores pollicis longus en brevis.
Voetnoten
1
De belangrijkste onderzoekers van de segmentinnervatie van de spieren zijn Wichmann, 1900, Villiger, 1946, Braus, 1954, Brendler, 1968 en Haymaker, 1969.
 
2
Palmaire zijde is de zijde van de handpalm; dorsale zijde is de zijde van de handrug.
 
3
Voor kwantitatieve gegevens over de uitslag en de kracht van de bewegingen wordt verwezen naar het onderzoek van Matheson e.a.
 
Metagegevens
Titel
4 Schoudergordel en arm
Auteurs
Prof. dr. A.H.M. Lohman
Drs. A. Zuidgeest
Copyright
2020
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
DOI
https://doi.org/10.1007/978-90-368-2439-2_4