Skip to main content
Top
Gepubliceerd in:
Omslag van het boek

2016 | OriginalPaper | Hoofdstuk

1 Achtergrondkennis bij klinisch redeneren

Auteurs : Jos Dobber, José Harmsen, Margriet van Iersel

Gepubliceerd in: Klinisch redeneren en evidence-based practice

Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum

share
DELEN

Deel dit onderdeel of sectie (kopieer de link)

  • Optie A:
    Klik op de rechtermuisknop op de link en selecteer de optie “linkadres kopiëren”
  • Optie B:
    Deel de link per e-mail

Samenvatting

Verpleegkundigen nemen tijdens hun werk voortdurend besluiten. Dat kan een besluit zijn omdat een patiënt een vraag stelt: ‘Is het veilig om mijn baby’tje op zijn buik in bed te leggen?’ Om een antwoord op die vraag te kunnen geven moet de verpleegkundige eerst besluiten of het wel of niet veilig is, of besluiten dat het niet bekend is hoe veilig het is. Een ander voorbeeld van een besluit is de beoordeling van de gezondheidsconditie van patiënten: is de bloeddruk van een bepaalde patiënt ‘gewoon te hoog’ of is hij ‘gevaarlijk te hoog’?
Woordenlijst
Aangrijpingspunt (van de interventie)
Het onderdeel van de diagnose en/of de prognostische factor waar de interventie op inwerkt, en dat door de interventie verandert. Aangrijpingspunten binnen de interventie kunnen zijn: (a) oorzaken, (b) gerelateerde factoren en (c) symptomen. Daarnaast kunnen ook (d) prognostische factoren aangrijpingspunt van de interventie zijn. Indien de interventie uitsluitend op een of meer symptomen gericht is, wordt alleen de uiting van het gezondheidsprobleem (bijvoorbeeld belastende symptomen) aangepakt.
Achtergrondkennis, achtergrondliteratuur
Achtergrondkennis is basiskennis die verpleegkundigen in opleiding via hun leerboeken verwerven. In tegenstelling tot voorgrondkennis gaat het bij achtergrondkennis om relatief onveranderlijke kennis, zoals anatomie, fysiologie en ontwikkelingspsychologie.
Activiteiten
Onderdelen van iemands handelen (WHO 2007, p. 11).
Analytisch gehalte
Mate van diepgang van de analyse waarop een beslissing gebaseerd is. Het analytisch gehalte kan worden aangegeven op de intuïtie-analyse-as van het cognitief continuüm.
Anatomische eigenschappen
Positie, aanwezigheid, vorm en continuïteit van onderdelen van het menselijk lichaam (WHO 2007, p. 11).
Autonoom handelen
Als de verpleegkundige autonoom handelt, betekent dit dat zij besluiten neemt en handelingen uitvoert waarvoor zij zelf primair (als eerste en zelfstandig) verantwoordelijk is.
Basisvragen
De vier soorten vragen waar vrijwel alle vragen die verpleegkundigen zich bij het klinisch redeneren stellen, in passen. De vier basisvragen zijn:
1 Wat is er aan de hand met de patiënt? (diagnostische vraag)
2 Waardoor komt dat? (oorzakelijke ofwel etiologische vraag)
3 Hoe loopt het waarschijnlijk af met dit probleem? Wat denken we te kunnen bereiken? (prognostische vraag)
4 Wat denken we eraan te kunnen doen? (therapeutische vraag)
Beperkingen
Moeilijkheden die iemand heeft met het uitvoeren van activiteiten (WHO 2007, p. 11).
Beste besluit
Het optimale besluit dat onder de gegeven omstandigheden bij deze patiënt genomen kan worden.
Bias (in het redeneren)
In het redeneren zijn biases ‘voorspelbare afwijkingen van rationeel denken’ (Croskerry e.a. 2013, p. ii60). Het zijn slordigheden in het denken en denkfouten, waardoor de redenering niet meer zuiver is, maar vertekend. Daardoor is de redenering in meer of mindere mate onjuist.
Cognitief continuüm
Assenstelsel dat kan worden gebruikt als hulpmiddel bij het leren redeneren. Het cognitief continuüm helpt bij het beoordelen van wat het analytisch gehalte hoort te zijn van verschillende verpleegkundige besluiten, en bij het bepalen op welke wijze het analytisch gehalte vergroot kan worden.
Competentie
Een geheel van kennis, vaardigheden en houding die een persoon binnen een beroeps-of wetenschappelijke context adequaat weet in te zetten (HvA 2005).
Denksysteem 1
Denksysteem 1 is het intuïtieve denksysteem. Het wordt door prikkels automatisch en onbewust in gang gezet. Het wordt gekenmerkt door de snelheid van het onbewuste denkproces, en doordat het via vereenvoudiging werkt. Denksysteem 1 biedt voortdurend impressies, intuïties, intenties en gevoelens aan bij denksysteem 2. Door de wijze waarop denksysteem 1 werkt (snel, maar ook slordig en foutgevoelig) is het geschikt voor alledaagse en routinezaken, waarin het meestal juiste suggesties voorschotelt.
Denksysteem 2
Denksysteem 2 is het rationeel-analytische denksysteem. Het kan bewust informatie oproepen en verwerken. Denksysteem 2 werkt via het werkgeheugen, en is in de meeste situaties maar beperkt actief. Als denksysteem 2 volop in bedrijf is, gebruikt het (vrijwel) het gehele werkgeheugen. We ervaren dit als diep nadenken. Bij complexe en niet-routinematige situaties is het gebruik van denksysteem 2 noodzakelijk, omdat dit het risico op denkfouten en (daardoor) verkeerde beslissingen aanmerkelijk verkleint. Wel werkt denksysteem 2 beduidend trager dan denksysteem 1: het moet ‘er even over nadenken’. Denksysteem 2 krijgt voortdurend impressies, intuïties, intenties en gevoelens van denksysteem 1 aangeboden, en neemt deze suggesties in de meeste gevallen zonder bijstelling over.
Diagnostisch redeneren
Klinisch redeneren om de juiste diagnose of het juiste gezondheidsprobleem vast te stellen.
Diagnostische test (diagnostisch meetinstrument)
Test die of meetinstrument dat bijdraagt aan het stellen van een diagnose. De test of het meetinstrument verhoogt de zekerheid over de toestand van de patiënt. Dit gebeurt bij voorkeur met de test die of het instrument dat de minste fouten maakt.
Diagnostische vraag
Vraag die erop gericht is een betere inschatting te maken van de gezondheidstoestand van de patiënt. De vraag kan gericht zijn op de verpleegkundige, de medische en/ of de psychische toestand van de patiënt. Diagnostische vragen gaan over de aan- of afwezigheid van (kenmerkende) verschijnselen, symptomen, klachten en gedragingen van de patiënt.
Dichotome waarde (dichotome maten)
Een meting waarbij de uitkomst twee waarden kan hebben, bijvoorbeeld: de patiënt rookt wel of hij rookt niet; hij valt in de categorie 50 jaar of ouder, of in de categorie jonger dan 50.
Etiologische vraag
Vraag die erop gericht is te ontdekken wat de oorzaak of oorzaken zijn van het gezondheidsprobleem van de patiënt. Daarnaast kunnen etiologische vragen gericht zijn op het ontdekken van gerelateerde factoren. Gerelateerde factoren zijn ofwel (1) factoren die het gezondheidsprobleem van de patiënt niet veroorzaakt hebben maar er wel aan hebben bijgedragen, ofwel (2) factoren die (als de patiënt het gezondheidsprobleem al heeft) eraan bijdragen dat het gezondheidsprobleem blijft bestaan.
Evidence-based
Gebaseerd op het huidig beste bewijsmateriaal.
Evidence-based practice
‘Het zorgvuldig, expliciet en oordeelkundig gebruik van het huidige beste bewijsmateriaal om beslissingen te nemen voor individuele patiënten. De praktijk van evidence-based medicine (en verpleegkunde – red.) impliceert het integreren van individuele klinische expertise met het beste externe bewijsmateriaal dat vanuit systematisch onderzoek beschikbaar is. De voorkeuren, wensen en verwachtingen van de patiënt spelen bij de besluitvorming een centrale rol’ (Scholten e.a. 2014, p. 3).
Evidence-based richtlijn
Aanbevelingen gebaseerd op wetenschappelijk bewijs ter ondersteuning van klinische besluitvorming en gekoppeld aan een specifiek patiëntenprobleem of een bepaalde aandoening. In de richtlijn is goed zichtbaar op welk wetenschappelijk bewijs de aanbevelingen gebaseerd zijn. De richtlijnen worden opgesteld door onafhankelijke experts op het gebied van de inhoud van de richtlijn. Richtlijnen geven the state of the art weer, maar spreken zich ook uit over onderwerpen waarover in de praktijk nog discussie, en in veel gevallen ook praktijkvariatie bestaat. Evidence-based richtlijnen vertalen de onderzoeksresultaten naar de praktijk. De aanbevelingen zijn dan ook niet vrijblijvend, maar er kan wel gemotiveerd van afgeweken worden (
zie ook: richtlijn
).
Expert
Professional die op een afgebakend gebied veel kennis en ervaring heeft, en die in situaties binnen het eigen expertisegebied via minimale informatiecues snel toegang heeft tot de relevante informatie die in zijn geheugen opgeslagen is (vergelijk: Kahneman 2011, p. 11).
Externe factoren
Iemands fysieke en sociale omgeving (WHO 2007, p. 11).
Fout besluit
Een fout besluit is ofwel (1) een besluit dat bij de patiënt leidt tot schade of een ander ongewenst effect terwijl dit effect voorkomen had kunnen worden indien er een ander redelijk besluit genomen was, ofwel (2) een besluit waardoor een gewenst effect niet opgetreden is, terwijl dat effect wel opgetreden zou zijn bij een ander besluit dat redelijkerwijs ook genomen had kunnen worden.
Voorbeelden: (1) Er is een interventie gekozen die voor de meeste patiënten goed zou zijn, maar door de kwetsbaarheid van deze patiënt bij hem juist tot verslechtering van de conditie leidde. (2) Door een verkeerde diagnose is een interventie uitgevoerd die weliswaar bij de gestelde diagnose hoorde, maar voor deze patiënt zinloos was.
Frame
Het suggereren van een bepaalde manier van kijken naar een onderwerp. Personen die aan een frame worden blootgesteld kijken vaak onbewust vanuit de invalshoek van het gesuggereerde frame naar dat onderwerp.
Verschillende manieren om informatie te presenteren roepen meestal verschillende denkbeelden en verschillende emoties op. Hoewel het vaak duidelijk is dat er meer invalshoeken zijn om naar informatie te kijken, ziet de persoon maar één invalshoek (die van het frame, dus die van de manier waarop de informatie gepresenteerd wordt) en denkt er verder niet over na dat de informatie ook op een andere manier te bekijken en te interpreteren valt.
Framing bias
Vertekening in het redeneren, doordat de redenering plaatsvindt vanuit een (al dan niet door een ander persoon gesuggereerde) wijze van kijken of denken, waardoor andere invalshoeken buiten beschouwing gelaten worden.
Functies
Fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijk organisme (WHO 2007, p. 11).
Fysiologie
Het verloop en de werking van de normale levensprocessen, de werking in de cellen, de weefsels, de organen, de stofwisseling.
Gerelateerde factoren
Factoren die het gezondheidsprobleem niet veroorzaken, maar die, als het gezondheidsprobleem er eenmaal is, de aanwezigheid van dit probleem mede in stand houden.
Of factoren die het gezondheidsprobleem niet hebben veroorzaakt, maar er wel aan bij hebben gedragen dat het probleem ontstaan is.
Hypothese
Uitspraak waarin een standpunt is geformuleerd dat nog niet op juistheid is getoetst. De mogelijke standpunten zijn diagnostische, oorzakelijke, prognostische of therapeutische uitspraken.
Hypothesetoetsing
Controle of de hypothese juist is door op zoek te gaan naar zowel informatie die de hypothese bevestigt als naar informatie die de hypothese verwerpt. De zoektocht naar deze informatie wordt gestuurd door toetscriteria die de zorgprofessional vooraf heeft opgesteld. Voorbeeld: Bij een diagnose van Toenemende ernst van decubitus, gekenmerkt door de overgang van niet-wegdrukbare roodheid naar een oppervlakkig huiddefect, kan een toetscriterium voor de interventies zijn: ‘Beperkt ten minste een van de interventies de druk- en schuifkrachten die op de decubitusplek worden uitgeoefend?’
Hypothesevorming
Het proces waarin de zorgprofessional zich een idee vormt over de vraag wat voor de patiënt het beste besluit zou kunnen zijn. Naarmate de zorgprofessional sterker meent te weten wat het beste besluit is, wordt de hypothese concreter. Uiteindelijk wordt de hypothese over het beste besluit als een te toetsen uitspraak geformuleerd: ‘De diagnose is waarschijnlijk … Het gezondheidsprobleem wordt waarschijnlijk veroorzaakt door … De patiënt kan waarschijnlijk binnen X dagen activiteit Y zelfstandig uitvoeren … De beste interventie is waarschijnlijk …’
Informatiecues
Een cue is een aanwijzing die een professional direct toegang geeft tot specifieke informatie in het geheugen. Deze specifieke informatie leidt tot patroonherkenning (vergelijk: Kahneman 2011, p. 11).
Intuïtief besluit
Het snel en onbewust gebruiken van de informatie die in een situatie of na een vraag automatisch en onmiddellijk in gedachten komt, zonder de situatie en de informatie te analyseren. Een verhoogd risico op fouten en op suboptimale besluiten wordt daarbij op de koop toe genomen.
Kenmerkende verschijnselen (signs and symptoms)
Verschijnselen die bij een specifiek gezondheidsprobleem altijd of bijna altijd aanwezig zijn. Doordat deze verschijnselen altijd aanwezig zijn, kenmerken ze het gezondheidsprobleem. Kenmerkende verschijnselen vormen de belangrijkste toetscriteria bij het controleren of een bepaald gezondheidsprobleem aanwezig is. Bijvoorbeeld: het kenmerkende verschijnsel van obesitas is: een BMI van 30 of hoger.
Klinische analyse
Doelgerichte, op denkregels gebaseerde denkwijze om een patiëntensituatie te beoordelen. Hierbij wordt bewust en weloverwogen informatie over een situatie verkregen. Deze informatie wordt vervolgens bewust gewogen en beoordeeld. Besluiten die zijn gebaseerd op een adequate klinische analyse zijn meestal accuraat. Omdat klinische analyse denktijd kost (en soms ook tijd om de informatie te verkrijgen), is het een relatief trage denkwijze.
Klinische intuïtie
Onbewuste, associatieve denkwijze om een patiëntensituatie te beoordelen. Klinische intuïtie is gebaseerd op een reflexmatig en geautomatiseerd denkpatroon, dat gericht is op het vinden van oorzaken en op het vinden van patronen. Besluiten die op klinische intuïtie zijn gebaseerd zijn gevoelig voor fouten. Door de geautomatiseerde en reflexmatige denkwijze kost het nemen van een intuïtief besluit weinig tijd en is het dus een relatief snelle denkwijze.
Kritisch denken
Het gebruik van hogere denkvaardigheden (zoals analyseren en beoordelen) bij het verwerken van informatie op zo’n manier dat het de kans vergroot dat het tot besluiten en acties leidt die logisch, kloppend, adequaat en passend zijn (vrij naar: Huang e.a. 2014, p. 95-96).
Monitoring
Het bewaken of de interventies inderdaad effect hebben, het volgen van het beloop van de ziekte, aandoening en behandeling (vergelijk: Schuurmans e.a. 2012, p. 17).
Oorzakelijk redeneren
Klinisch redeneren om de oorzaken en gerelateerde factoren van een gezondheidsprobleem vast te stellen.
Overconfidence
Vertekening in het redeneren waarbij men te sterk gelooft in een conclusie die getrokken wordt op basis van op dat moment toevallig beschikbare informatie. De conclusie is niet gebaseerd op de voor die conclusie benodigde informatie, maar op de toevallig aanwezige informatie. Met die toevallig aanwezige informatie construeert denksysteem 1 een coherent (samenhangend) verhaal. Omdat het verhaal coherent is, gelooft men in de juistheid ervan, en vertrouwt men vervolgens op de juistheid ervan, en zoekt men niet naar verdere informatie. Overconfidence betekent dus dat het vertrouwen in de conclusie bepaald wordt door de coherentie van het verhaal, niet door de kwaliteit van de gegevens waarmee het verhaal geconstrueerd is.
Participatie
Iemands deelname aan het maatschappelijk leven (WHO 2007, p. 11).
Participatief handelen
Het participeren in een behandeling of besluitvorming waarvoor een andere professional dan de verpleegkundige primair verantwoordelijk is.
Participatieproblemen
Problemen die iemand heeft met het deelnemen aan het maatschappelijk leven (WHO 2007, p. 11).
Pathofysiologie
Het abnormaal/afwijkend verloop van fysiologische processen, waardoor deze tot ziekte of aandoeningen kunnen leiden.
Persoonlijke factoren
Iemands individuele achtergrond (WHO 2007, p. 11).
Probleemherkenning
Gezondheidsproblemen herkennen door goed op de hoogte te zijn van hun uitingsvormen en bepalende kenmerken, en van situaties waarin deze problemen vaak voorkomen.
Prognostisch redeneren
Klinisch redeneren om de prognostische factoren bij een gezondheidsprobleem te vinden, te wegen, en de prognose vast stellen.
Prognostische factor
Factor die, als het gezondheidsprobleem al aanwezig is, het verloop en de afloop ervan positief of negatief beïnvloedt, en op deze manier dus ook de gezondheidsuitkomst(en) beïnvloedt.
Prognostische vraag
Vraag die erop gericht is factoren te ontdekken die het verdere verloop van het gezondheidsprobleem van de patiënt beïnvloeden (prognostische factoren). Daarnaast kunnen prognostische vragen erop gericht zijn vast te stellen wat een realistische doelstelling is voor de zorg die aan deze patiënt verleend zal worden.
Rationeel-analytische denkstrategie
Denkstrategie waarbij bewust nadenken over het te nemen besluit, analyse van het probleem of te nemen besluit, bewuste informatievergaring en afweging van de informatie, verschillende handelingsalternatieven, en bewuste keuze uit de alternatieven centraal staan.
Recency bias
Vertekening in het redeneren die ontstaat doordat denksysteem 1 recente gebeurtenissen eerder activeert in het geheugen dan gebeurtenissen van langer geleden. Recency bias treedt op ondanks het feit dat gebeurtenissen van langer geleden veel relevanter voor een huidig besluit kunnen zijn dan recente gebeurtenissen.
Relatieve termen
Beschrijving waarbij gebruikgemaakt wordt van subjectieve begrippen. De roodheid van de huid kan bijvoorbeeld worden uitgedrukt in ‘beetje rood’, ‘nogal rood’ en ‘heel rood’.
Richtlijn
Een richtlijn is een manier om de resultaten van goed uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek op een eenvoudige manier beschikbaar en bruikbaar te maken voor zorgprofessionals. Vanuit verschillende klinische vragen rondom een aandoening zoekt een werkgroep van experts systematisch naar alle evidence, en selecteert, beoordeelt en interpreteert deze evidence. Samen met patiënten schrijft de werkgroep vervolgens de evidence-based richtlijn, waarin de werkgroep aanbevelingen doet voor beslissingen over preventie, diagnose, behandeling en zorg (
zie ook: evidence-based richtlijn
).
Risico-inschatting
Op basis van kennis over risicofactoren en risicogroepen voor een bepaald gezondheidsprobleem, een inschatting maken van de grootte van het risico dat individuele patiënten lopen om dat gezondheidsprobleem te krijgen.
Routinesituaties
Situaties die de verpleegkundige vaak meemaakt en heeft meegemaakt, en die altijd om dezelfde besluiten vragen.
Signs and symptoms (kenmerkende verschijnselen)
Verschijnselen die bij een specifiek gezondheidsprobleem altijd of bijna altijd aanwezig zijn. Doordat deze verschijnselen (bijna) altijd aanwezig zijn, kenmerken ze het gezondheidsprobleem. Kenmerkende verschijnselen vormen de belangrijkste toetscriteria bij de controle of een bepaald gezondheidsprobleem aanwezig is. Bijvoorbeeld: het kenmerkende verschijnsel van obesitas is: een BMI van 30 of hoger.
‘Signs’ zijn de kenmerkende verschijnselen die door de gezondheidsprofessional gemeten of herkend worden (zoals de bloeddruk), terwijl ‘symptoms’ de kenmerkende verschijnselen zijn die de patiënt zelf kan beschrijven.
Specialist
Professional die op grond van zijn opleiding en ervaring veel kennis op een bepaald gebied of onderwerp heeft.
Let op: in het dagelijks taalgebruik wordt ‘specialist’ soms als synoniem voor ‘expert’ gebruikt. In dit boek worden deze begrippen echter onderscheiden, waarbij een expert over beduidend meer kennis en vaardigheden binnen zijn expertisegebied beschikt dan een specialist.
Stoornissen
Afwijkingen in of verlies van functies of anatomische eigenschappen (WHO 2007, p. 11).
Suboptimale besluiten
Besluiten die weliswaar niet tot fouten leiden (er gaat niets mis), maar die in de gegeven situatie niet de beste besluiten zijn. Er was in die situatie een beter besluit mogelijk, bijvoorbeeld een effectievere interventie of een duidelijkere diagnose.
Taakduidelijkheid
Mate waarin het voor een persoon eenvoudig of moeilijk is om te doorzien waaruit een specifieke taak bestaat, en welke beslissing (of beslissingen) er bij deze taak moet worden genomen.
Therapeutisch redeneren
Klinisch redeneren over het te verwachten effect van de interventies en over de geschiktheid van interventies, om zo de geschiktste interventies voor de patiënt te selecteren, en samen met de patiënt te kiezen.
Therapeutische vragen
Vragen die erop gericht zijn vast te stellen welke interventies het beste uitgevoerd kunnen worden bij deze patiënt, met dit gezondheidsprobleem/deze gezondheidsproblemen.
Toetscriteria
Criteria waarmee de hypothese over diagnostische, oorzakelijke, prognostische, of therapeutische standpunten getoetst kan worden. Toetscriteria moeten zo gekozen en geformuleerd zijn dat ze serieus testen of het standpunt correct is. Toetscriteria zijn gewoonlijk gebiedend geformuleerd. Een voorbeeld is een toetscriterium over koorts: de gemeten rectale lichaamstemperatuur is ten minste 38 oC.
Voorgrondkennis, voorgrondliteratuur
Voorgrondkennis is relatief snel veranderende kennis. Deze kennis verandert doordat er via wetenschappelijk onderzoek nieuwe kennis en inzichten verworven zijn. Voorbeelden van voorgrondkennis zijn kennis over de effectiefste interventie voor een bepaalde gezondheidstoestand of over de belangrijkste prognostische factoren bij een bepaald gezondheidsprobleem. Voorgrondkennis is vooral in evidence-based vaktijdschriften te vinden.
Vroegsignalering
Het in een vroeg stadium herkennen van de eerste verschijnselen van bepaalde gezondheidsproblemen, zodat deze problemen vroegtijdig opgemerkt en indien mogelijk ook opgelost of beperkt kunnen worden (vergelijk: Schuurmans e.a. 2012, p. 16).
Werkingsmechanisme
Manier waarop de interventie (of de etiologische of prognostische factor) bij de patiënt de gewenste verandering tot stand brengt. Zo werken veel medicijnen in op chemische processen in het lichaam, en veel psychologische interventies op psychische processen. Het werkingsmechanisme verklaart op welk fysiologisch, psychologisch of ander proces de interventie ingrijpt en veranderingen aanbrengt, en hoe die fysiologische of psychologische veranderingen bijdragen aan het gewenste effect van de interventie.
Zelfmanagement
Het niveau van onafhankelijkheid (van zorgprofessionals) dat patiënten bereikt hebben. Deze onafhankelijkheid heeft betrekking op het zelf beslissingen nemen, het zelf kunnen plannen, het zelf kunnen uitvoeren. De patiënt hoeft daarbij dus niet alles zelf uit te voeren: ook als hij kan besluiten wanneer welke handeling op welke manier voor hem wordt uitgevoerd, zijn dit belangrijke aspecten van zelfmanagement.
Metagegevens
Titel
1 Achtergrondkennis bij klinisch redeneren
Auteurs
Jos Dobber
José Harmsen
Margriet van Iersel
Copyright
2016
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
DOI
https://doi.org/10.1007/978-90-368-1200-9_1