Skip to main content
Top

2000 | Boek

De motorische ontwikkeling van de zuigeling

Variëren, selecteren, leren adapteren

Auteurs: M. Hadders-Algra, T. Dirks

Uitgeverij: Bohn Stafleu van Loghum

insite
ZOEKEN

Over dit boek

Motorische ontwikkeling van de zuigeling

Inhoudsopgave

Voorwerk
1. Theoretische achtergronden van motorische ontwikkeling
Abstract
Lange tijd werd aangenomen dat de motorische ontwikkeling verliep volgens een autonoom proces van aflezen van genetisch bepaalde ontwikkelingsprogramma’s (Gesell, 1945; Illingworth, 1966). De aanhangers van de - later zo genoemde - Neurale Maturatie Theorieën dachten dat omgevingsfactoren het proces van ontwikkeling, het tot uitdrukking brengen van het motorische script, niet of nauwelijks konden beïnvloeden. Het denken in termen van strakke, genetisch bepaalde schemata, leidde tot de opstelling van algemeen geldende regels voor de ontwikkeling van motoriek. Voorbeelden daarvan zijn de regel van het cranio-caudale en die van het proximo-distale verloop van de postnatale ontwikkeling. In deze context schreven Gesell en Amatruda (1947) hun ‘Developmental Diagnosis’. In dit innovatieve werk beschreven zij hoe de motorische ontwikkeling gemeten kan worden door middel van het bepalen van de motorische mijlpalen. Een andere belangrijke gedachtegang in de Neurale Maturatie Theorieën was de idee dat de motorische ontwikkeling totstandkomt doordat de invloed van de cerebrale cortex op de zogenaamde lagere reflexen steeds groter wordt: ‘Bij de pasgeborene functioneren de diverse onderdelen van de hersenen niet even goed; liever gezegd, functionele hersenactiviteit ontstaat eerst in de hersenstam om zich vervolgens uit te breiden naar de cerebrale hemisferen. De cerebrale hemisferen zijn bij de pasgeborene niet actief. Door het ontbreken van remmende invloeden vanuit de cerebrale hemisferen op dieper gelegen hersencentra worden de reflexen van de hersenstam niet onderdrukt, waardoor deze reflexen tot uitdrukking kunnen komen’ (Peiper, 1963, p.1491).
M. Hadders-Algra, T. Dirks
2. De motoriek van de foetus en de pasgeborene
Abstract
Dankzij echografisch onderzoek weten we dat de foetus in de 7de tot 8ste zwangerschapsweek1 begint te bewegen (Ianniruberto & Tajani, 1981; De Vries e.a., 1982). De allereerste bewegingen bestaan uit langzame extensiebewegingen van de nek (Prechtl, 1997). Nadat de foetus eerst enkele dagen alleen deze bewegingen heeft gemaakt, verschijnen de zogenaamde ‘startles’ en gegeneraliseerde bewegingen (afb. 2.1). Zowel bij de startle als bij de gegeneraliseerde beweging zijn alle onderdelen van het lichaam betrokken. De startle bestaat uit een kortdurende, fasische contractie van vele spieren van lijf en ledematen, waardoor een beweging ontstaat die vergelijkbaar is met de plotselinge contractie van een ‘slaapschok’ of de plotselinge beweging die mensen maken wanneer zij erg schrikken. De gegeneraliseerde beweging (General Movement) bestaat uit een langer durende beweging waaraan alle onderdelen van het lichaam meedoen in een ingewikkeld en moeilijk voorspelbaar bewegingspatroon. De aanwezigheid van beweeglijkheid voor de leeftijd van 8 weken betekent dat de eerste bewegingen ontstaan voordat de spinale reflexboog is voltooid. De eerste complete spinale reflexbogen verschijnen in week 8 (Windle & Fitzgerald, 1937; Okado & Kojima, 1984). Dit betekent dat de eerste bewegingen van de mens, net als die van het kippenembryo (Hamburger e.a., 1966), zonder afferente informatie totstandkomen. Dit benadrukt het belang van het spontane karakter van de eerste bewegingen en weerlegt het hardnekkige axioma dat stelt dat het gedrag van het jonge, ‘primitieve’ zenuwstelsel reflexmatig van aard is (Humphrey, 1969).
M. Hadders-Algra, T. Dirks
3. De ontwikkeling van de grove motoriek
Abstract
Gegeneraliseerde bewegingen (gm’s) vormen het favoriete bewegingspatroon van de op de rug liggende jonge zuigeling. De gm’s zijn niet doelgericht. Het lijkt wel of het zenuwstelsel tijdens de gm’s alle anatomisch mogelijke bewegingscombinaties en -variaties uitprobeert (afb. 3.1-3.3). De complexe en variabele writhing gm’s van de a terme pasgeborene doen enigszins stoer en wringend aan. Aan het eind van de tweede postnatale maand verdwijnt het krachtpatserige en wringende karakter van de gm’s (zie tabel 2.1). De bewegingen veranderen in de continue dans van kleine en elegante fidgety beweginkjes. Dit betekent niet dat de baby alleen maar kleine bewegingen kan maken. Nee, het dansende patroon van de kleine fidgety beweginkjes vormt het basispatroon waarop met grote en snelle bewegingen gevarieerd kan worden. De overgang van writhing naar fidgety gm’s hangt sterk samen met de post-menstruele (pm) leeftijd van het kind. De overgang vindt vrijwel altijd plaats op de leeftijd van 46 tot 48 PM-weken, dat wil zeggen 6 tot 8 weken na de a terme leeftijd. Het feit dat deze transitie sterker samenhangt met de postmenstruele leeftijd dan met de postnatale leeftijd betekent dat de ontwikkeling van gm’s vooral door endogene rijpingsprocessen bepaald wordt en niet zozeer door postnatale bewegingservaring (Hadders-Algra & Prechtl, 1992a).
M. Hadders-Algra, T. Dirks
4. De ontwikkeling van reiken en grijpen
Abstract
Bij volwassenen kunnen aan de beweging van het pakken van een voorwerp drie verschillende componenten worden onderscheiden (Jeannerod, 1990). De eerste component is de transportbeweging van de arm die de hand naar het voorwerp brengt. Dit deel van de beweging valt in grote lijnen samen met de reikbeweging. Visuele controle is bij het transport van de hand niet noodzakelijk. De tweede component doet zich voor tijdens het tweede deel van de transportbeweging. De vingers strekken zich en de hand opent zich in anticipatie op het grijpen. De handopening bereikt een maximum en wordt vervolgens tijdens de voortgaande reikbeweging weer kleiner, zodat de handopening bij aankomst bij het voorwerp het juiste formaat en de juiste positie heeft om het voorwerp te pakken. De maximale handopening is groter naarmate de reikbeweging sneller verloopt. Bovendien is de maximale handopening tijdens een reikbeweging zonder visuele controle groter dan tijdens een reikbeweging met visuele controle. Waarschijnlijk is de maximale handopening een soort buffer, die het mogelijk maakt kleine fouten in de planning van een beweging op te vangen. De derde component is het pakken en manipuleren van het voorwerp. Deze bezigheid vereist gedifferentieerde motoriek van de verschillende vingers. Bij de eerste component zijn met name de proximale spieren van de arm betrokken, bij de tweede en derde component vooral de distale spieren, dat wil zeggen de spieren van de hand. Uit neuroanatomisch en neurofysiologisch onderzoek weten we dat de besturing van de proximale en distale spiergroepen van de arm verschillend georganiseerd is. De proximale spieren worden aangestuurd door mediaal in het ruggenmerg gelegen motorneuronen. Deze motorneuronen worden vooral door de zogenaamde mediale systemen (reticulospinale, vestibulospinale en tectospinale systemen) beïnvloed en slechts in geringe mate door het corticospinale systeem. De distale spieren daarentegen worden aangestuurd door lateraal in het ruggenmerg gelegen motorneuronen, die juist wel sterk onder invloed staan van het corticospinale systeem (Kuypers, 1981).
M. Hadders-Algra, T. Dirks
5. De ontwikkeling van de mond-, tongen keelmotoriek
Abstract
Gezonde, op tijd geboren baby’s kunnen drinken. Dat wil zeggen dat zij gebruik kunnen maken van een vitaal en complex motorisch proces, waarin zuigactiviteit gecoördineerd wordt met slikken en ademen. Gedetailleerde röntgenologische, echografische en intra-orale videoregistraties toonden aan dat het drinken van de pasgeborene uit de volgende componenten bestaat (afb. 5.1; Ardran e.a., 1958a, 1958b; Weber e.a., 1986; Bosma e.a., 1990; Bu’Lock e.a., 1990; Eishima, 1991):
M. Hadders-Algra, T. Dirks
Nawerk
Meer informatie
Titel
De motorische ontwikkeling van de zuigeling
Auteurs
M. Hadders-Algra
T. Dirks
Copyright
2000
Uitgeverij
Bohn Stafleu van Loghum
Elektronisch ISBN
978-90-313-7059-7
Print ISBN
978-90-313-3092-8
DOI
https://doi.org/10.1007/978-90-313-7059-7